380 MAANDAG 5 JULI 1920. Poelgeest daarvoor te nemen, maar dat zou zeer duur zijn; dat is een kasteel met weinig hout er om heen; men zou voor hetzelfde geld beter iets kunnen gaan aanleggen. Het is thans de tijd niet om tot een dergelijke uitgave over te gaan en ik geloof niet, dat men zoo gemakkelijk de hoogere goedkeuring op zoodanig besluit zou krijgen; wij zouden wel niet zoo spoedig de toestemming van Gedepu teerde Staten krijgen om daarvoor een leening te sluiten. De heer A. Mulder. De heer Knuttel beroept zich op de berekening van den Directeur van Gemeentewerken. Volgens de stukken is dat juist, maar wij moeten toch niet vergeten, dat dat natuurlijk maar een berekening is zoo ruw weg en dat de berekening eenigszins anders zou zijn en anders zou uitkomen als eens werkelijk het voorstel werd aangenomen. Er zou een Raadscommissie benoemd wordendie zou met een degelijk afgerond voorstel komen en dan maak ik mij sterk dat het niet 4 ton zou kosten doch dat wij dichter bij het millioen zouden komen. Er komt nog iets bij. In den ganschen omtrek hebben wij geen geschikten grond om zoo maar eens een bosch te gaan aanleggen. De bodem hier in den omtrek is of te veenderig öf te laag. De heer Knuttel zegt, dat er mogelijk nog eenige inkomst zou zijn, bijvoorbeeld door verkoop van hout. De heer Knuttel make zich daarvan geene illusies. Het onderhoud van bosch is zeer duur; dan heeft men nog de kosten van toezicht en bewaking; bij de rente ik laat de quaestie van de aflossing in het midden zullen dan altijd nog eenige duizenden guldens komen. Hoe schoon de gedachte ook is, 't is nu voor Leiden niet te doen, al was het alleen maar uit een financieel oogpunt; neem eens aan, dat wij daarvoor zulk een groot bedrag konden besteden, dan nog zou ik het onverantwoordelijk achten een dergelijke uitgaaf te doen. De heer Knuttel. M. d. V. In verband met de aangevoerde bezwaren, vooral met die, welke de heer Bots naar voren heeft gebracht, wil ik er op wijzen, dat het toch in andere gemeenten, welke in zekeren zin in dezelfde conditie zijn als Leiden, anders gesteld is. Schiedam heeft enkele jaren geleden een zeer groot park, van een 30 H.A. aangelegd. Dan heeft men te Amsterdam het Nieuwe Park, waarvan gij zelf, Mijnheer de Voorzitter, de grootte opgaaft als 200 H.A. De- Voorzitter. Ik heb gevraagd of dat 200 H.A. groot was, dan zou de uitgaaf naar verhouding gelijk staan met die voor Leiden, als wij hier een park van 20 H.A. aaidegden. De heer Knuttel. M. d. V. In Rotterdam bestaan plannen voor boschaanleg rondom de Kralingsche plas. Men heeft daar een fonds voor stadsverbetering. De Voorzitter. Daarvan is niets gekomen; dat fonds is in den oorlogstijd voor allerlei andere doeleinden opgegeten. De heer Knuttel. Met de ophooging van den grond gaat men voort en ook de gemeentelijke boomkweekerij werkt door. De Voorzitter. Dat was hierop gebaseerd, evengoed als in Schiedam, dat men specie uit de rivier opspoot, daarmede den grond ophoogde en er dan slieten op pootte. Men krijgt dan een bosch, maar dat is voorloopig niet bruikbaar. Dat is hetzelfde als wanneer men boschen aanlegt bij wijze van heideontginning. De heer Knuttel. Dat kan voor Schiedam gelden, maar de streek om de Kralingsche plas ken ik goed; daar heeft men goed land. Ik weet dat zeker. De Voorzitter. Zooals ik zeide, begint men den grond op te hoogen met uit de rivier opgespoten specie, terwijl men ze daarna bepoot, teneinde, een bosch te krijgen. De heer Knuttel. Neen, dat is bij de Kralingsche plas het geval niet. De Voorzitter. Men moest een débouché hebben voor de specie, die uit de rivier werd opgespoten. Men hoogde daar mede de gronden op en pootte er dan slieten op. De heer Knuttel. In elk geval is men te Amsterdam en op andere plaatsen in die richting werkzaam en Leiden zou dat voorbeeld kunnen volgen, ook al heeft men te Rotterdam en te Schiedam eenige bijzondere bijkomende argumenten, welke hier niet bestaan. Wat die kwestie van de aflossing betreft, ach, daarvan maak ik niet de hoofdzaak. Voor mij is niet de hoofdzaak of er al dan niet wat meer voor berekend moet worden, maar ik vind het nog wel iets anders of men hier een bezit heeft, dat men, als men wil, ten allen tijde zal kunnen realiseeren voor een hooger bedrag dan waarvoor het is aangekocht, dan het geval van de straatkeien, waarbij dat iets ondenkbaars is. Maar ik zie niet in waarom na verloop van tijd zulk een bosch een geheel vrij bezit zou moeten worden, waarvan de stichtingskosten geheel waren afgelost. Ik zie de noodzakelijk heid daarvan niet in, al ben ik van het bestaan van dergelijke gemeenteschulden allerminst een voorstander. Het kan mij tenslotte niet schelen of het wat meer of minder kost, maar men moet dien druk op de gemeentefinanciën niet te erg voorstellen. Bovendien krijgt men een vrij bezit van aanzien lijke waarde, terwijl men bij die schoolgebouwen in aanmer king moet nemen, dat na verloop van bepaalden tijd waarde vermindering intreedt. Overigens is het slechts een kwestie van financiën en nu komt men bij al dergelijke noodige uitgaven altijd weer met het argument, waarvan ik de juistheid in het algemeen niet wil ontkennen, dat het zoo moeilijk is leeningen te sluiten, maar juist dat argument wordt voor mij een bewijs, dat op die manier door den financieelen nood der gemeenten elke sociale maatregel wordt vastgelegd. Er -worden in deze dingen dit in verband met de mogelijke goedkeuring van de zijde van de landsregeering weieens dreigementen gebruikt, die averechts uitkomen. Ik herinner mij, dat tot de gemeenten het dreigement is gericht, dat wie niet zorgde, dat de uitgaven door inkomsten werden gedekt, niets zou krijgen uit de op brengst van de oorlogswinstbelasting, terwijl thans juist het omgekeerde blijkt, namelijk dat de gemeenten, die het minst zuinig zijn geweest, het meeste krijgen. Naar de belastingen gaat men die uitkeering regelen. Dus wij moeten ons aan dergelijke dingen niet al te veel storen. Maar waarom het bij mij vooral gaat is de quaestie, dat door den druk van het bankkapitaal eigenlijk elke nood zakelijke sociale maatregel steeds meer aan banden gelegd wordt en dat de arbeiders hieruit dus kunnen leeren hoe verbazend weinig werkelijk in deze kapitalistische maatschappij voor hen te bereiken is. Ik wil gelooven, dat de gemeenten op het oogenblik op verschillende manieren gedwongen worden hare uitgaven te beperken door de macht van het bankkapitaal, maar de ge meenten moeten dan naar andere wegen uitzien en nagaan of zij door helfingen ineens van hare gemeentenaren niet meer los kunnen krijgen. En inderdaad zijn er hier, zoowel onder de ingezetenen als onder de forensen, menschen van wie heel wat te halen zou zijn; in het kohier van de forensen aanslagen hebben wij zelf een inkomen aangetroffen, dat werkelijk schaamteloos is en enkelen in de gemeente die daarvan niet ver af blijven, en zoolang dat zoo is moeten wij eenvoudig besluiten tot wat noodig is. Ik weet wel, dat dan spoedig zal komen een ander, centraal gezag, dat zegt; dat mag niet; wij keuren het af en wij willen deze uitgaaf niet billijken; maar dan zal men daaruit althans kunnen leeren, hoe het inderdaad met ons democra tisch gemeentebeheer gesteld is en hoe gering werkelijk de macht van den Gemeenteraad is, en hoe noodig het is dat wij een andere inrichting der maatschappij nastreven. In elk geval geloof ik, dat ik mij nooit mag laten leiden door fmancieele overwegingen om van de op zich zelf nood zakelijke uitgaven, zooals deze te moeten afzien. De Voorzitter. De heer Knuttel is, naar ik bemerk, hoe langer hoe meer een voorstander van de absolute macht van de gemeente geworden. De heer Knuttel vergeet, dat men vrij is om te wonen waar men wil. Gesteld dat de heer Knuttel elders een mooie betrekking krijgt, dan gaat hij ook weg. Wij zullen hem hier noode missen, maar zoo kunnen de andere menschen ook weggaan. Hoe zou men de menschen. die hier toevallig zijn, kunnen pakken en hen het bosch laten betalen? Ze zouden weg zijn, eer ge om het geld voor het bosch kwaamt. De heer Knuttel. Wij stellen dezen eisch niet alleen hier te Leiden maar in alle gemeenten. Dus het zou niet alleen hier het geval zijn, maar overal en ook internationaal. Maar, Mijnheer de Voorzitter, laat nu uw argument zekere waarde hebben, laat het nu ook zijne eigenaardige moeilijk heden meebrengen, het is tenslotte altijd hetzelfde waar het op neerkomt, dat men, onverschillig of de meerderheid rechts of links is, bij dergelijke dingen altijd voor een ijzeren muur komt te staan. Welken mooien naam men er ook aan geeft, een feit is het dat een zeer eenvoudige eisch dit is een zeer eenvoudige eisch in de kapitalistische maatschappij in steeds toenemende mate stuit op moeilijkheden, welke men niet wil of kan overkomen. Dat komt practisch op hetzelfde neder. Van belang is dat eigenlijk niet, het is een psycholo gische quaestie die voor onze beschouwing niet den doorslag kan geven; maar het moet een les wezen, dat een grondige verandering in onze maatschappij noodig is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 20