MAANDAG 5
JULI 1920.
375
gewijzigd worden, aangezien alleen zou overblijven de kwestie
van die overtuigingsstukken. Ik wil er nog bij zeggen, dat
voor die menschen de zaak zeer verlicht wordt door de om
standigheid, dat noch de een, noch de ander in de meening
kon verkeeren, dat door het terugbrengen van die kooien op
de schuit het bewijs voor den diefstal moeilijker zou kunnen
worden geleverd, want zij hadden gehoord, dat Bodijn en
Heijmans met een wagen met kool waren aangehouden.
Dus overtuigingsstukken waren er reeds genoeg. Van een
bemoeilijking der politie bij hare onderzoekingen behoefde
dus geen sprake te zijn. Het is alleen een kwestie van zich
zelf er buiten te willen houden. Dit alleen blijft. Laat men
dan zeggen: zij zijn ontslagen wegens het wegmaken van
overtuigingsstukken van diefstal. Dan weet men waaraan
men zich te houden heeft en dan kan men beoordeelen, of
de straf' evenredig is aan het vergrijp. Maar de straf, die is
opgelegd wegens toelaten van diefstal, is in elk geval vol
komen onhoudbaar.
De heer Dübbeldeman. De heer van der Lip vindt het
niet aangenaam, dat ik hem vergeleek met een advocaat van
kwade zaken, maar dat heeft hij aan zich zelf te danken.
Dat overkomt hem meer. In dit geval heeft hij ons Bodijn's
zondenregister blootgelegdhij heeft gezegd, dat het een in
dividu is die dronk, die vloekte, die schold, enz. En aan den
anderen kant de heeren hebben het zelf in het stuk van
Burgemeester en Wethouders kunnen lezen heeft hij dien
man gebruikt als getuige tegen de brugwachters. Dat is toch
het toppunt van juristerij.
Als wij zeggen: dien Bodijn moet ge niet te donker af
schilderen, dan zegt mr. van der Lip: er deugt geen haar
van hemen als wij zeggendie Bodfjn is niet, al te betrouw
baar, als getuige, tegen de brugwachters, dan deugt die Bodijn
in eens wel weer. Mij dunkt, als men dergelijken getuige
wil gebruiken in een rapport als tegen de brugwachters, dan
moet men een tikje voorzichtiger zijn.
Wat de quaestie zelf aangaat, het staat voor mij vast dat,
als Bodijn de kooien gestolen heeft en die in het brugwachters
huisje in die zak met schoenen van Hij mans heeft gestopt,
dan moet hij die kooien gestolen hebben eer zij met den zak
met schoenen in het huisje kwamen. Anders is het onmogelijk.
Ik kon in mijn tijd vlug springen, maar het zou mij ondoen
lijk zijn om in een paar seconden tijd dien acrobatischen toer
uit te halen dien men moest doen om aan die kooien te komen.
De heer van der Lip zou het althans, om het mij duidelijk
te maken, eens moeten voordoen, maar dat zou hij niet kunnen.
Dat de heer van der Lip weinig aandacht geschonken heeft
aan hetgeen de heer Knuttel aangevoerd heeft, namelijk dat
het nog niet vaststaat of die kooien gestolen zijn door Bodijn
en ook niet of ze wel gestolen zijn, pleit niet voor mr. van
der Lip. Ik wil wel zeggen, dat, als hij niet behoord had tot
het college van Burgemeester en Wethouders, maar als advo
caat voor Bodijn opgetreden was, hij dat zaakje zeer ge
makkelijk opgeknapt zou hebben; hij zou het glansrijk ge
wonnen hebben; dat staat voor mij onomstootelijk vast. Nu
dergelijk persoon in het college van Burgemeester en Wet
houders zit, is het niet gemakkelijk voor de commissie, welke
de Raad benoemd heeft.
De heer van der Lip heeft zijn standpunt uitstekend ver
dedigd en ik zou gewenscht hebben, dat ik het voor de
brugwachters zoo had kunnen doen. Maar daarmede is aan
die brugwachters geen recht gedaan. Waarom draait het
tenslotte?
Wij geven toe vandaar, dat wij geen vonnis hebben
willen vellen dat zij iets gedaan hebben wat zij niet
mochten doen, maar daarvoor geeft men iemand toch niet
zijn ontslag en wel een oneervol ontslag.
Waar nu het college zegt: ge kunt ervan zeggen wat ge
wilt, het laat ons Siberisch koudwij komen er niet op
terug; daar meen ik dat het voorstel, hetwelk de Commissie
gedaan heeft, niet voldoende is. Want als de Raad straks
zou uitspreken dat hij Burgemeester en Wethouders verzoekt
die menschen weer in dienst te nemen, dan zou het toch
niets geven, want Burgemeester en Wethouders hebben ge
zegd: ge kunt verzoeken zooveel ge wilt, wij doen het toch
niet. Daarom zal ik zoo vrij zijn, Mijnheer de Voorzitter, u
straks een motie ter hand te stellen, die wat duidelijker uit
drukt, wat er gebeuren moet als de Raad zich uitspreekt in
onzen geest. Als wij aannemen het voorstel der commissie,
dan wordt aan Burgemeester en Wethouders alleen een ver
zoek gedaan.
Dat zou de zaak weer op de lange baan schuiven. Ik acht
het beter dat de Raad kort en bondig uitspreekt, dat hij
Burgemeester en Wethouders opdraagt de beide brugwach
ters weer zoo spoedig mogelijk in dienst te nemen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wensch nog even terug te
komen op het argument, dat de revisie van de zaak Bodijn
door den Hoogen Raad is afgewezen. Daaruit blijkt in elk
geval dat het een zaak is, welke voor het gerechtshof is geweest,
en nu kan men van een zaak, welke naar het hof gaat en
waarvan revisie wordt aangevraagd, niet zeggen dat het een
zaak van zoo eenvoudigen aard is.
De heer van der Lip. Dat hangt van den beklaagde af; die
kan in appèl gaan en revisie vragen.
De heer Knuttel. Ja, maar dat gebeurt in een zaak, welke
zoo klaar is als de heeren de zaak Bodijn willen voorstellen,
nooit; alleen bij zaken, waaraan een dubieuse zijde is, wordt
revisie gevraagd.
De heer Heemskerk. M. d. V. De geachte Wethouder heeft
het standpunt van Burgemeester en Wethouders verdedigd en
volgehouden, dat dat het juiste was. Ik begrijp, dat door hem
een dergelijk standpunt wordt ingenomen, maar ik wil over
de zaak zelve iets zeggen.
In de eerste plaats heeft de heer de Lange gezegdik vind
het optreden van deze menschen zoo zonderling en zoo weinig
getuigend van ervaring, dat dat alleen reeds voor mij een
bewijs zou zijn, dat die menschen niet in gemeentedienst
thuis behoorden. Ik wil niet de stelling verdedigen, dat iemand,
die niet voor zijn taak berekend is, in den gemeentedienst
moet gehandhaafd worden, maar tusschen zulk een geval en
dat, waarmede wij hier te doen hebben, is een groot verschil.
Als iemand ongeschikt wordt bevonden voor zijn taak, wordt
hij eervol ontslagen, maar deze menschen zijn oneervol ont
slagen. Neemt men dat in het oog, dan ligt daarin opgesloten,
dat de heer de Lange niet op diezelfde gronden tegen het
voorstel van de commissie zijn stem zal behoeven uit te brengen,
want het gaat hier over de vraag ol deze menschen, die ten on
rechte van iets zijn beschuldigd, al dan niet in hun betrekking
zullen moeten worden hersteld. De heer de Lange zegt: ik
houd mij vast aan het standpunt van Burgemeester en Wet
houders, dat van meer ervaring en meer algemeene kennis
getuigt, maar mij dunkt, dat door den Raad het standpunt
is ingenomen, blijkens de benoeming van deze commissie van
onderzoek, dat in deze aan de ervaring en de algemeene kennis
van het college van Burgemeester en Wethouders eeriigszins
werd getwijfeld. Ik moet er dadelijk aan toevoegen, dat het
tegenover het standpunt van Burgemeester en Wethouders
eenigszins zonderling moet aandoen, dat eenige Raadsleden,
die de commissie vormen, eenstemmig tot de overtuiging zijn
gekomen, dat geen enkel bewijs is te vinden, dat deze menschen
schuldig zijn aan het misdrijf, waarvan zij worden beticht.
De heer üostdam, die een eigen standpunt inneemt, schaart zich
aan de zijde van de commissie, maar zegt, dat die brugwachters
niet de juiste menschen op de juiste plaats waren. Daarom gaat
het echter niet. Het gaat hieromdie menschen zijn van iets be
ticht en daarvoor ontslagen, en nu is de vraag of zij in hun betrek
king moeten worden hersteld. De heer üostdam kan niet verder
gaan in zijn meening, dan dat het oneervol ontslag in eervol
ontslag moet worden veranderd, omdat zij niet beticht mogen
worden van de dingen, waarvoor zij zijn ontslagen. In dit
laatste opzicht ben ik het met den heer üostdam eens, want
ook naar mijn meening is geen enkel bewijs geleverd, dat de
menschen schuldig zijn. Ik hoop dan ook, dat de Raad het
denkbeeld van de commissie zal overnemen om die menschen
weer zoo spoedig mogelijk in gemeentedienst te doen terug
nemen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil beginnen met mijne ver
wondering erover uit te spreken, dat de heer de Lange thans
een zoo geheel ander standpunt inneemt dan zoo even bij de
voordracht voor de benoeming van een onderwijzeres. Toen
zeide hijBurgemeester en Wethouders hebben geen goeden
kijk op de zaak. De meerderheid van den Raad weet het
beter. En nu het hier geldt een zaak, waarin Burgemeester
en Wethouders zich blijkbaar niet ingewerkt hebben, kent
hij aan hen meer ervaring en meer algemeene kennis toe
dan aan de commissie. Dus ga ik, aldus redeneeit hij, omdat
zij het formeele recht in deze aan hun zijde hebben, met
hen mede. Dit is een standpunt, maar waarom dit straks
dan ook niet aangenomen?
Ik wil gaarne erkennen, dat het op den Raad indruk moet
maken zooals mr. van der Lip de zaak voorgesteld en ver
dedigd heeft. Ik had dat wel begrepen. Ik wist, dat ik in hem
een zeer zware tegenpartij had, niet omdat hij de waarheid
aan zijne zijde heeft, maar omdat hij handig is en de ge-
heele zaak voor zich heeft en zich bijzonder goed daarin
heeft ingewerkt.
Kennis heeft er niets mede te maken, zegt de Voorzitter.
Ik weet, dat stuk voor stuk Burgemeester en Wethouders
meer kennis ervan hebben; dat geef ik den heer de Lange
gewonnen; maar dat wil nog niet zeggen, dat zij het recht
aan hun zijde hebben. De ervaring heeft het reeds geleerd,
van meet afaan heeft men instinctmatig aan alle kanten ge
voeld, dat er in deze berechting iets is wat niet in den haak