374 MAANDAG 5 JULI 1920. Bodijn heb vernomen. De heer Knuttel mag dat dus niet als argument voor zijn standpunt gebruiken. Tenslotte de vraag van den heer Dubbeldeman of bij ons bekend is, dat, na het verschijnen van het verslag der com missie, door den Directeur van den Markt- en Havendienst een rapport is ingediend omtrent het verdonkeremanen door Rietkerken van een vaatje zeep. Ik kan hem antwoorden, dat van een dergelijk rapport bij Burgemeester en Wethouders niets bekend is. Hiermede heb ik de zaak in groote lijnen besproken. Ik zeg nog eens: de dames en heeren moeten het mij niet kwalijk nemen, als ik niet op elk punt, dat in het debat is gebracht, ben ingegaan. Ik blijf er bij, dat Burgemeester en Wethouders meer dan voldoende redenen hadden om deze brugwachters niet eervol te ontslaan, en ik moet er nog eens ernstig tegen waarschuwen, dat de Raad zich geen rechten tracht aan te matigen, welke den Raad niet toekomen. De Raad kan niet van Burgemeester en Wethouders eischen, dat zij op in stigatie van den Raad gaan vrij spreken want hierop komt toch de motie eigenlijk neer terwijl zij overtuigd zijn, dat de brugwachters zich aan zeer ernstige feiten hebben schuldig gemaakt. De opinie van Burgemeester en Wethouders is door het rapport der commissie absoluut niet gewijzigd, integendeel, het college is in zijn opvatting versterkt. Wie kan nu van Burgemeester en Wethouders eischen, dat zij tegenover den Raad de onderdanige dienaren zullen spelen en zullen zeggen nu gij het wenscht, zullen wij de door ons ontslagen brug wachters maar weer in dienst nemen? Daarom zullen Burgemeester en Wethouders ook, als de motie wordt aangenomen, aan het daarin geuite verlangen geen gevolg kunnen geven, zooals wij in ons praeadvies al hebben medegedeeld. De heer Knuttel. Het maakt op mij een beetje zonderlingen indruk, wanneer de heer van der Ljp den Raad voorhoudt: als men de zaak bestudeert, dan zal men zien dit of dat. Het feit is, dat er juist een commissie benoemd is om die zaak te bestudeeren en die komt tot een vrijwel omgekeerde conclusie als Mr. van der Lip. Ik geloof dus, dat het zeer weinig waarde heeft als hij zegt: wanneer men die zaak bestudeert, zal men dit of dat zien. Tot zelfs de heer Oostdam toe, die tenslotte niet medegaat met de conclusie der commissie, zijn de leden der commissie op grond van overwegingen, welke afwijken van die van Burgemeester en Wethouders, juist door hun onderzoek tot andere conclusies gekomen. Ik mag zeggen, dat wij de zaak ernstig bestudeerd hebbenwij hebben er 4 zittingen aan gewijd; wij hebben verschillende personen gehoord en wij hebben alle dingen nauwkeurig besproken, gevraagd en nage gaan. Wij hebben het niet maar zoo gezegd. Maar ook in andere opzichten beziet Mr. van der Lip de commissie in een verkeerd licht. Hij neemt ons eigenlijk kwalijk, dat wij in sommige uit spraken niet positief genoeg zijn. Met andere woorden, hij beschouwt ons eigenlijk uitsluitend als advocaten voor de brugwachters; maar dat zijn wij niet. Wij zijn een onpartijdige commissie van onderzoek, en ik vind juist dat de onpartijdig heid van ons rapport blijkt uit de wijze, waarop wij het ingekleed hebben. Het is allergekst om te zeggen, dat het ons standpunt verzwakt. Wij hebben wel degelijk erkend, dat het een verkeerde handelwijze is geweest van de brugwachters om die kooien terug te brengen. Welke straf daarvoor had moeten opgelegd worden, of daarvoor een straf opgelegd had moeten worden, stond niet aan ons om na te gaan. Maar wel stond aan ons om na te gaan of, indien eenige bewijzen gegeven waren, daaraan evenredig was de straf van oneervol ontslag. Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat die evenredigheid niet bestond. Nu is het zeer eenvoudig dat de heer van der Lip de feiten nagaat en zegt: die feiten zijn zoo; kan men nog twijfelen? In dien vorm zijn aanvankelijk de feiten ook aan ons voor gesteld, maar juist door onze nadere en diepere onderzoekingen hebben die feiten een andere kleur gekregen de oorspronkelijke kleur is er van afgegaan en zij zijn gereduceerd tot dingen van zeer weinig beteekenis. Wij zijn ook begonnen met te vragen: hoe kan het? Ik ben ook het onderzoek begonnen met grooten argwaan, maar ik heb gedurende de behandeling der zaak, bij het verhooren van verschillende getuigen en personen, dien argwaan lang zamerhand voelen vervloeien en ben langzamerhand gekomen tot de zekerheid, dat wel is waar gehandeld is tegen de instructie als onbezoldigd agent van politie, doch dat van werkelijke aanwijzingen, welke iets beteekenen omtrent het toelaten van diefstal, in het geheel niet is gebleken. Nu zegt Mr. van der Lip, dat wij spreken van zwakke aanwijzingen. Zeker, maar vindt de heer van der Lip, dat iemand ontslagen kan worden op een zwakke aanwijzing, op iets wat in die richting wijst? De heer van der Lip. Zwak in uwe oogen. De heer Knuttel. Zeker, zwak in mijne oogen. De com missie bedoelt te zeggen, dat eenige dingen in iemands oogen als aanwijzingen kunnen beschouwd worden, maar zij acht die zoo zwak, dat zij in het geheel niet als reden voor ontslag kunnen aangemerkt worden. Ik zie niet in, dat dergelijke qualificatie van eenige zwak heid getuigt en dat wij daardoor ons betoog verzwakken. Wij hebben ons getracht te verdiepen in de psychologie van Burgemeester en Wethouders evenals in de psychologie van de beschuldigden en wij hebben dus ook gemeend, dat hierin zekere aanwijzing kon gevonden worden. Nu de feiten zelf. Het spijt mij ik had het inderdaad niet verwacht dat de heer van der Lip nog zoo volhoudt de quaestie van dien te kwader naam en faam bekend staan- den persoon. Ik meen inderdaad, dat Burgemeester en Wet houders niet beter konden doen dan dit standpunt geheel prijs geven. Niet alleen Bodijn geeft wel eens een fooi aan de brug wachters maar dat heeft hij gemeen met verscheidene andere veedrijvers, en wij weten dat daaronder wel meer personen voorkomen, die niet in elk opzicht te goeder naam en faam bekend staan. Het is in het algemeen niet de élite van de maatschappij, welke zich op dat vak werpt. Dus, als van dergelijke menschen fooien werden aangenomen, zou dat altijd verdacht moeten zijn. Een brugwachter zou eerst een onder zoek moeten instellen, alvorens van iemand een fooi aan te nemen, wat dat voor een mannetje was en zich moeten af vragen: is dat nu wel een persoon, van wien ik een fooi kan aannemen? Ik vind het in het geheel niet juist dit als argu ment te gebruiken, omdat bij de brugwachters, die Bodijn heel goed kenden, wel als een ruw persoon, maar niet als een dief, onmogelijk de gedachte kon opkomen aan eenig verband tusschen dat kwartje en den diefstal van kool. Het spijt mij, dat de politie heeft gewerkt met het argument, dat Bodijn iemand was, die te slechter naam en faam bekend stond, want, waar Bodijn zeven jaar geleden een eigendoms delict had gepleegd, kon men toch niet van de brugwachters eischen, dat zij moesten weten, dat die man er om bekend stond. In de tweede plaats wil ik iets zeggen over het onmiddellijk terugkomen met die kooien. Dat «onmiddellijk terugkomen" is daarom zoo sterk, omdat die schuit met kool niet zóó onmiddellijk bij het brugwachtershuisje lag, dat het mogelijk was, dat die menschen die kooien in zoo korten tijd van de schuit haalden. Zoo vlak lag die schuit niet bij het huisje, want vooreerst lag zij er een eindje af, maar bovendien lag zij van den wal af met een andere schuit er tusschenhet was dus onmogelijk in dien tijd die kooien van die schuit te halen. Er is gesproken van twee seconden, maar als die kooien van de schuit moesten gehaald zijn, was dat een kwestie van twee minuten geweest. Wij komen tenslotte aan het feit, dat die menschen hebben ontkend dat kwartje ontvangen te hebben. Mr. van der Lip moet niet vergeten, dat het bekennen van het ontvangen van dat kwartje daarom zulk een moeilijke zaak was, omdat ik erken dat dat een tweede overtreding is dat kwartje niet aan hen toekwam, maar in den pot thuis behoorde. Volgens de verklaringen van de andere brugwachters, die het geluk hebben niet betrapt te worden, gebeurt het herhaaldelijk, dat men dergelijke bedragen niet in den pot doet. Het feit dus, dat zij dat kwartje niet in den pot gedaan hadden, was voor hen een reden om daarvan niet te reppen. Bovendien was het optreden van de politie tegenover de brugwachters direct zoo vijandig, dat hun poging om overal buiten te blijven zeer verklaarbaar was, en in zekeren zin heeft het verloop van de zaak de menschen niet geheel in het ongelijk gesteld. Het is wel waar, dat zij op die punten sterker zouden hebben ge staan, indien zij het onmiddellijk zouden hebben gezegd, maar ik ben overtuigd, dat, waar aan het verschijnen van Bodijn en Heijmans in het brugwachterhuisje zoo groote be teekenis wordt gehecht, die beteekenis er even goed aan ge hecht zou zijn als de brugwachters hadden bekend van Bodijn een kwartje te hebben ontvangen en dus evengoed het ontslag zou zijn verleend. Ik wil niet ontkennen, dat die menschen in die zaak ver keerd hebben gehandeld, maar wij weten hoe dergelijke dingen in alle mogelijke bedrijven, zoowel overheids- als particuliere bedrijven, geregeld gebeuren. Die dingen zijn laakbaar en een zekere mate van straf was in dit geval te rechtvaardigen geweest, maar men mag die menschen niet bestempelen als onbetrouwbare menschen, die in hun betrek king niet kunnen worden gehandhaafd. Die dingen zijn in deze maatschappij te veel verbreid om daaraan een reden te ontleenen tot het geven van ontslag; de begunstiging van diefstal is niet kunnen worden aangetoond. Zelfs wanneer, wat ik zeer zou betreuren, Burgemeester en Wethouders op het standpunt bleven staan, dat het ontslag terecht was verleend, meen ik, dat zij in dit geval dat ont slag toch moesten terugnemen, omdat de motieven moesten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 14