37'2
MAANDAG
5 JULI 1920.
zal zijn, zijn personeel eenigermate zwaarder te belasten dan
plichtmatig is, een man, die er naar streeft de menschen
rechtvaardig te behandelen.
De heer Kuivenhoven. M. d. V. Het rapport omtrent deze
beide brugwachters is mij thuis bezorgd en toen heb ik het
ingezien, omdat het nu eenmaal bij mij in huis was. Ik heb
den indruk gekregen, toen ik' het las, dat men, als men een
hond wil slaan, wel een stok kan vinden. Uit dat rapport
heb ik afgeleid, dat men vele kleine strafïeD als een groote
straf heeft willen voltrekken. Ik heb aan de personen in
kwestie medegedeeld, dat het hun fout was geweest om die
kooien op die schuit terug te brengen. Zij hadden ze moeten
laten liggen voor de politie; dan was zeker hun straf minder
geweest. De menschen hebben erkend die fout te hebben be
gaan, maar dit neemt niet weg, dat de straf, bestaande in
ontslag, veel te zwaar is geweest.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik hoop, dat de verschillende
sprekers het mij niet kwalijk zullen nemen, als ik niet uitvoerig
punt voor punt het door hen. aangevoerde beantwoord. Dat is
een taak, welke men van mij niet kan vergen. Ik zal de zaak
globaal bespreken en dan begin ik met de formeele kwestie.
Er is door de heeren Sijtsma, Knuttel en Heemskerk aan
Burgemeester en Wethouders het verwijt gemaakt, dat zij
zoo weinig aandacht hebben geschonken aan het rapport der
commissie. De heer Heemskerk heeft zelfs de uitdrukking
gebruikt, dat wij er lichtvaardig overheen geloopen zijn. Ja,
Mijnheer de Voorzitter, dat is het gevolg, wanneer men een
besluit neemt, dat glad en al verkeerd is; wij hebben daar
tegen genoeg gewaarschuwd. Het is namelijk naar mijn wijze
van zien zeer verkeerd geweest, dat de Raad indertijd de
motie van den heer Dubbeldeman heeft aangenomen en tot
het instellen van een nieuw onderzoek in deze zaak heeft
besloten. In dit opzicht ben ik het volkomen eens met den
heer de Lange, die er op wees, dat deze zaak stond ter compe
tentie van Burgemeester en Wethouders. En wanneer men
eenmaal op een verkeerden weg is, dan komt men zoo ge
makkelijk van kwaad tot erger. De Raad heeft besloten een
commissie te benoemen, bestaande uit Burgemeester en Wet
houders en eenige leden uit zijn midden. Natuurlijk konden
Burgemeester en Wethouders op hun standpunt geen deel
uitmaken van deze commissie; zij hadden niet alleen toen,
maar ook bij vorige gelegenheden betoogd, dat dit een zaak
was, die ter competentie van hun college stond. Burgemeester
en Wethouders hadden in deze te vonnissen. Dat recht moest
de Raad eerbiedigen en daaraan mocht niet getornd worden.
Dacht men nu, dat, als de Raad een motie aannam, Burge
meester en Wethouders plotseling hun standpunt zouden
verlaten en zeggennu gij, Dames en Heeren, het anders
inziet, zullen wij de zaak opnieuw gaan onderzoeken, en nu
met een commissie uit uw midden?
Dat kan toch niemand van het College van Burgemeester
en Wethouders verwachten. Ik denk, dat men langzamer
hand alle respect voor ons College zou verliezen, als het zich
op die manier door den Raad de wet liet voorschrijven.
Zooals gezegd, men komt van het een tot het ander. De
commissie is aan het werk gegaan; ik laat in het midden, of
zij daartoe opdracht van den Raad had gekregen; of, toen
Burgemeester en Wethouders geen deel van de commissie
wilden uitmaken, zij wel mocht zeggen: »dan zullen wij
maar zelfstandig aan het werk gaan;" ik heb er geen be
zwaar tegen, maar ik opper alleen de vraag, verder laat ik
deze kwestie in het midden. Nu zegt de commissie: ge moet
het ontslag door u aan deze brugwachters gegeven, intrekken
en deze menschen weder in dienst der gemeente nemen. Dit
is weer een nieuwe fout, waartegen ik vroeger ook al ge
waarschuwd heb. Op die wijze gaat de Raad zich zelf maken
tot een college van appèl. De heer de Lange sprak van een
college van revisie; men zou ook kunnen spreken van een
college van hooger beroep. De geheele zaak komt in het kort
hierop neder, dat de Raad zich het recht aanmatigt een
vonnis van Burgemeester en Wethouders in hooger beroep
te vernietigen. En dit gaat niet aan.
De heer Sijtsma moge zeggen, dat er voor hem een hooger
recht bestaat dan het geschrevene recht, maar dat is voor mij
slechts een frase. Ik sta op het standpunt dat wij ons moeten
houden aan de bestaande wetten en verordeningen. Ik heb
dat ook bij andere gelegenheden gezegd. Doet men dat niet,
dan zullen conflicten niet kunnen uitblijven en zullen scherpe
debatten, zooals heden tot mijn groote spijt tot twee malen
toe gevoerd zijn, niet achterwege kunnen blijven. Als de
Raad niet leert inzien, dat voor ons College en voor den Raad
een afzonderlijk terrein is afgebakend, als de Raad telkens
wil komen op het terrein van Burgemeester en Wethouders
en hun de wet wil voorschrijven, dan kan het niet anders of
wij zullen allerlei onaangename conflicten krijgen en dat zal
dan niet de schuld zijn van Burgemeester en Wethouders
maar van den Raad.
Laat ik nu nog even spreken over de zaak zelf. Ik doe het
niet con animo; eigenlijk zou mijn standpunt medebrengen
te zeggen: ik spreek er verder niet over; ik beschouw de
zaak voor afgedaangij kunt onder elkaar er over praten.
Ik zal echter niet zoo redeneerenuit eerbied voor den Raad
en voor de commissie zal ik over de zaak zelf ook spreken;
anders zou men mij misschien verwijten, dat ik negeer alles
wat in het belang van de brugwachters gezegd is.
Laat ik dan even memoreeren de feiten, zooals zij zich
voorgedaan hebben en die naar ik meen niet betwist worden,
ik zal dan daarbij enkele kantteekeningen maken.
üp een avond om 12 uur let wel 12 uur! komen aan
het brugwachtershuisje 2 personen, Bodijn en Heijmans.
Bodijn daarbij blijf ik was iemand die slecht ter naam
en faam bekend stond. Dat mag ik wel zeggen nu wij te
maken hebben met iemand, die, zooals de commissie zelf in
haar rapport vermeldt, herhaalde malen veroordeeld is wegens
beleediging, mishandeling, vernieling en ook een keer, al is
het eenigeu tijd geleden, wegens een eigendomsdelict. Ik mag
zeker wel zeggen, dat zoo iemand niet is wat men noemt
een respectabel persoon. Ook mag aangenomen worden, dat
de brugwachters dat geweten hebben. Hij woonde vlak in
de buurt van het posthuis. Dus zij in de eerste plaats zullen
dien persoon wel gekend hebben. Deze persoon nu geeft aan
de brugwachters een fooitje.
Nu vind ik al dadelijk, dat het prestige van een brugwachter
ernstig wordt geschaad en dat het eigenlijk een onverantwoor
delijke daad is van een dergelijken persoon een fooi aan te
nemen.
Dat doen zij bijna allen, voegt de heer Sijtsma mij toe.
Het kan gebeuren, maar dat pleit dan niet ten voordeele van
deze personen maar alleen ten nadeele van de andere brug
wachters, die ook van dergelijke menschen fooien aannemen.
Het hangt er zeer veel van af, van wien men een fooi
aanneemt. Als men bijvoorbeeld op iets gepast heeft en een
of ander fatsoenlijk man geeft daarvoor een fooitje, dan is
dit geheel iets anders. Maar deze brugwachters wisten heel
goed, wie Bodijn was en het was zeer afkeurenswaardig, dat
zij van zoo iemand een fooitje aannamen. Zij moesten begrijpen
dat Bodijn hier iets mee voor had.
Wat gebeurde verder? Onmiddellijk nadat het fooitje ge
geven is, verlaten Bodijn en Heijmans het posthuis en onmid
dellijk daarna komen ze terug, Bodijn met twee kooien in
zijn handen. Nu had ik van de verschillende advocaten van
deze heeren gaarne eens willen hooren hoe zij het feit ver
klaren, dat Bodijn en Heijmans onmiddellijk daarna met twee
kooien terugkeerden en wat de brugwachters daarvan gedacht
moeten hebben. Het is 's nachts 12 uur, vlak achter het post
huisje ligt een schuit met kool dat wisten de brugwachters,
want aan hen was het toezicht op die schuit opgedragen
en Bodijn en Heijmans komen onmiddellijk met twee kooien
terug. Nu is het zeer eigenaardig, dat de commissie zegt
in dit opzicht mag ik wel beweren, dat de commissie, ik zal
niet zeggen: als advocaat voor kwade zaken optreedt, maar
toch in ieder geval de handelingen der brugwachters bizonder
vergoelijkt dat het voor de brugwachters niet duidelijk
behoeft geweest te zijn dat Bodijn en Heijmans aan die
kooien op onrechtmatige wijze gekomen zijn. Het is echter
niet weersproken, dat Bodijn en Heijmans onmiddellijk met
de kooien zijn teruggekomen. Dat is al uitermate bezwarend
als zij na een poosje waren teruggekomen, zou men nog
kunnen zeggen: wie weet, waar zij ze vandaan gehaald hebben,
maar Rietkerken heeft zelf verklaard, dat zij onmiddellijk
met twee kooien in de hand terugkwamen. Waar moeten zij
die nu vandaan gehaald hebben anders dan van de schuit? Ik
hoor zeggen: uit den zak van Heijmans, maar dat kan niet
juist zijn, want de kooien zijn in het huisje in den zak van
Heijmans gedaan. Als men daarvan een andere voorstelling
heeft, heeft men blijkbaar de stukken niet gelezen. Bodijn
komt dus binnen met twee kooien in de hand, die kooien
worden in het huisje in den zak van Heijmans gedaan en
die zak wordt achter het huisje gelegd; de heeren ver
trekken. Wat gebeurt er nu verder? Heymans wordt, in het
bezit van gestolen kooien, door de politie geattrappeerd en ge
arresteerd; dat hooren de brugwachters en toen gaat Riet
kerken met medeweten van van Putten de kooien gauw naar
de schuit terugbrengen. Dat hebben wij genoemd de cardo
quaestionis, wat de ergernis van den heer Knuttel heeft
gaande gemaakt. Waarom hebben wij dat feit zoo genoemd?
Omdat het, in verband met het voorgaande, de deur dicht
doet. Eerst nemen zij een kwartje aan van Bodijn, die slecht
ter naam en faam bekend staat; kort daarna 't is midden
in den nacht komt die persoon met twee kooien in de
hand terug; die kooien moeten natuurlijk van de schuit, die
vlak bij het posthuisje lag, gehaald zijn, zooals een kind kan
begrijpen; die kooien worden in het huisje in den zak van
Heymans gedaan en die zak wordt achter het huisje gelegd;
de brugwachters hooren later, - dat een van die menschen
gearresteerd is, en brengen toen de kooien gauw op de