MAANDAG 5 JULI 1920. 371 van het gestolene, maar om het feit zelf. Het gaat er niet om, of het gestolene veel of weinig waard was, maar om het feit van den diefstal zelf. Of die kool veel of weinig waard was doet aan het feit zelf niets af. De heer Dubbeldeman zegt: die brugwachters kunnen de kool niet teruggebracht hebben, want zij hebben haar niet van de schuit gehaald. Dat is een aardigheidje en dat zegt trouwens niemendal. Ook hebben wij hooren zeggen, dat het psychologisch zoo verklaarbaar was, dat die kooien op de schuit werden gelegd. Wij hebben daarbij een breedvoerige psychologische beschou wing gekregen over de volksziel. Maar dan zou ik willen vragen als het psychologisch zoo verklaarbaar is, ligt het dan niet op den weg van de overheid om den menschen, die psycho logisch verkeerd doen, duidelijk te maken, dat zij psychologisch op den verkeerden weg zijn? Wij moeten die dingen niet gaan goed praten, anders voeren wij die menschen nog verder op dien dwaalweg. Wij moeten tot hen zeggen, dat dat ver keerd is geweest. Ik betreur het zeer voor die beide brug wachters, maar het is zeer verkeerd geweest, dat zij die kooien weer op die schuit hebben gelegd. Of dat psychologisch ver klaarbaar is en ol 8 van de 10 menschen datzelfde zouden hebben gedaan, daarmede heb ik niets te maken. In eik geval is dit toch juist, al hebben de brugwachters den diefstal niet gepleegd: op zeker oogenblik is hun door de politie bericht, dat er diefstal had plaats gehad; van af dat oogenblik hadden zij de politie moeten helpen en waren zij verplicht geweest al het mogelijke te doen om het onderzoek in de hand te werken, maar dat hebben zij niet gedaan. Zij vonden die kooien en nu waren zij verplicht geweest om, gelijk iedere staatsburger in zulk een geval zou moeten doen, die voor werpen aan de politie ter hand te stellen. Dat hebben zij op het critieke moment van hun optreden niet gedaan, maar zij hebben die kooien weggemaakt. Dat is zeer jammer en het is voor mij een bewijs, niet van hun medeplichtigheid aan den diefstal, maar voor de juistheid van de bewering, dat die brugwachters in hun functie niet op hun plaats waren. Op zulk een moment moet niet alleen, ik herhaal het, iedere staatsburger weten wat hij doen moet, maar moet zeker ieder, die in overheidsdienst is, weten dat het zijn plicht is de politie in de hand te werken en niet een of ander bewijsstuk weg te maken. De heer Knuttel. Het waren geen bewijsstukken. De heer Oostdam. Dat weet men nooit van tevoren. Als straks een onzer ter oore komt, dat hier of daar diefstal is gepleegd, en wij vinden dan een voorwerp, dat van dien diefstal afkomstig kan zijn, op een verdachte plaals opgesteld, dan kan dat zeer goed een bewijsstuk wezen. In zulk een geval moet iedere staatsburger en zeker ieder, die in over heidsdienst is, zorgen, dat dat voorwerp zijn taak als bewijsstuk kan vervullen. Ik heb in de commissie mijn meening dien aangaande niet onder stoelen of banken gestoken. De heer Dubbeldeman. Gij breekt den heelen boel af, kerel. De heer Oostdam. Dat is mijn zaak. Ik sta hier als 1 tegen 4 en ik ben niet zoo pedant om te denken, dat ik alles dadelijk afbreek. Ik dacht, dat de vier heeren zich sterk genoeg zouden gevoelen om mij te bestrijden. De heer Sijtsma. Zoo hebt gij in de commissie niet gesproken. De heer Oostdam. Wij hebben in de commissie niet dergelijke lange redevoeringen gehoord. Daar hebben we gemoedelijk bij elkander gezeten en dan zegt men in twee woorden datgene, waarvoor men hier een lange redevoering moet houden. Ik wil niet hebben, dat men mij zou kunnen verwijten, dat ik een afwijkend, standpunt had ingenomen tegenover de meerr derheid van de commissie en dat ik daarvoor niet had durven uitkomen. Reeds mijn wensch om aan te toonen, waarom ik een andere meening heb dan de vier overige leden der commissie, maakt het noodzakelijk, dat ik het woord voer. Men kan verschillend denken over de vraag of meergenoemd feit al dan niet bezwarend is. Naar mijn meening hebben die brugwachters op het moment getoond niet de juiste menschen op de juiste plaats te zijn. Niettemin blijf ik van oordeel, dat de commissie terecht als haar meening heeft te kennen gegeven," dat er geen reden was voor het verleenen van oneervol ontslag. Er was mijns inziens wel reden voor het geven van ontslag, niet voor het geven van oneervol ontslag. Nu schijnt het niet in overeenstemming te brengen te zijn met de bestaande voorschrilten om een oneervol ontslag te ver anderen in een eervol ontslag of een ontslag zonder meer, maar het ontslag dient toch gehandhaafd te worden, omdat wij er voor moeten zorgen dat het gemeentelijk personeel wete, dat, wanneer het zijn plicht riet doet of wanneer het niet op de plaats is waar het behoort te zijn, dit niet door de vingers wordt gezien. Daarop moet terdege geattendeerd worden. Dit kan erg hardvochtig klinkenik kan er niets aan doen; het zijn slechts de feiten, welke mij daartoe leiden. Ik had dus gaarne gezien, dat het oneervol ontslag veranderd had kunnen worden in eervol ontslag of ontslag zonder meer maar het is mij gebleken, dat dit zeer moeilijk zou kunnen. Ik heb er verder over gedacht om dan ten minste in een motie dergelijke opinie uit te spreken, maar dergelijke motie zou voor de betrokkenen alleen waarde hebben, wanneer zij met algemeene stemmen of zonder stemming werd aangenomen. Reeds wanneer in dit college een minderheid zich daartegen zou verklaren, dan zou de eer van de brugwachters daarmede eer geschaad dan gebaat worden. Daarom meen ik, dat de brugwachters het best zouden doen met zich neder te leggen bij de eenstemmige uitspraak van de commissie dit is althans een houvast dat voor het verleenen van oneervol ontslag geen reden was.-Maar verder kan ik niet gaan. Ik zal dus mijn stem aan het voorstel der commissie niet verleenen. De heer de Lange. M. d. V. De discussie loopt over de vraag, of de straf, aan de brugwachters opgelegd, was billijk en rechtvaardig en de meerderheid der commissie heeft een voorstel gedaan, waardoor de Raadsleden een oordeel zouden kunnen uitspreken over de billijkheid en de rechtvaardigheid van de straf. Ik zal mij verzetten tegen het voorstel der commissie, om een verzoek te doen aan Burgemeester en Wethouders om die menschen weder in gemeentedienst terug te nemen. Het is misschien psychologisch verklaarbaar maar voor mij niet vertrouwenwekkend genoeg, dat nagenoeg alles wat ik hier hedenmiddag gehoord heb, hierop neerkomt, dat die brugwachters eigenlijk zulke onnoozele personen zijn, die bang zijn van de politie; menschen die niet goed weten te onderscheiden tusschen goed en kwaad. Ja, als het zulke onnoozele menschen waren, dan zou ik zeggenzij hadden indertijd niet benoemd moeten worden tot brugwachter. Zij waren in gemeentedienst ook als onbezoldigde politiedienaren en zij moeten een normaal inzicht hebben wat betreft de waardeering van goed en kwaadzij moeten ook eenige politiemanachtige gezindheid hebben en zij moeten zich hoeden niet alleen voor het kwaad maar ook voor den schijn van het kwaad. Daarom heeft het pleidooi, dat hier voor die menschen gehouden is, op mij eigenlijk een meer averechtschen indruk gemaakt. Er komt dit nog bij. Niemand van de heeren heeft aange toond, dat het voor iemand, die er voorstaat zooals ik, plicht matig zou zijn meer vertrouwen te stellen in de 5 heeren van de commissie, die ik op zich zelf zeer respectabel acht, dan in het College van Burgemeester en Wethouders, dat ook uit 5 zeer door mij gerespecteerde personen bestaat en die maatschappelijk in doorsnede wat meer algemeene kennis en ervaring hebben op dit gebied. Ik ontzeg mijn vertrouwen aan Burgemeester en Wethouders alleen dan, wanneer mij zonneklaar aangetoond wordt dat het College gedwaald heeft. Er is bovendien een formeel bezwaar tegen de geheele behandeling der zaak hier. De Raad heeft de bevoegdheid om de menschen aan te stellen, te schorsen en te ontslaan gelegd in handen van het College van Burgemeester en Wethouders. Daarmede heeft dus de Raad afstand gedaan van het vellen van een vonnis in revisie en deze zaak behoort dus eigenlijk niet tot de competentie van den Raad. Ik heb geen reden gevonden in alles wat ik gelezen en gehoord heb, om te twijfelen aan de juistheid van deze ver klaring van Burgemeester en Wethouders »Na een nauwkeurig onderzoek hebben wij op deugdelijke «gronden gemeend dat hun ter zake van de hun ten laste «gelegde feiten ontslag uit den dienst moest worden verleend." Ik heb daarvoor wel een steun gevonden in de verklaring van den Directeur van den Markt- en Havendienst, welke gekomen is niet na het vonnis van Burgemeester en Wet houders, maar daarvóór. Die ver klaring was dus daardoor ten opzichte van het oordeel van Burgemeester en Wethouders toch zeker zeer objectief. Die Directeur schrijft in zijn brief van 4 October 1918 het volgende: «Naar aanleiding van het vorenstaandeen ook in ver sband met de niet zeer gunstige.... strafregisters geef ik »U in overweging «1°. de brugwachter 2de klasse J. Rietkerken oneervol te «ontslaan «2°. de brugwachter 2de klasse W. van Putten twee weken «te schorsen met inhouding van zijn loon." Ten opzichte van den tweeden man is eenige afwijking, maar ten opzichte van den eersten man is het oordeel van Burgemeester en Wethouders volkomen conform dat van den Directeur van den Markt- en Havendienst, een ambtenaar, die evengoed als het College, het vertrouwen verdient, dat hij hart voor zijn personeel heeft en die het er nooit om te doen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 11