370
MAANDAG 5 JULI 1920.
omstandigheid. Sedert is gebleken, dat het vaatje zeep niet
van het schip ontvreemd is, doch dat de schipper zelf de
ontvreemder is. Als de schipper op de schuit rondscharrelt,
dan kunnen de brugwachters daarvoor toch niet verantwoor
delijk gesteld worden.
Dit feit wordt echter verward met de verdwijning van
een vaatje spiritus. Dit is ook een argument van den heer
Romanesko geweest. Dit vaatje zou ook ontvreemd zijn terwijl
deze beide brugwachters de wacht hadden: maar zoowel uit
de verklaring van den schipper, van wiens schuit het vaatje
werd ontvreemd, als uit den dienstrooster blijkt, dat in dien
nacht twee andere brugwachters de wacht hadden.
In al deze gevallen gaan deze beide brugwachters vrij uit.
Toch ben ik ervan overtuigd dat deze dingen, welke niet
rechtstreeks te maken hebben met deze zaak, wel degelijk
medegesproken hebben in het verdacht worden van deze
beide personen. Vergis ik mij daarin, dan heb ik het een
voudig volledigheidshalve naar voren gebracht. Het kon zijn,
dat het bij sommigen is blijven hangen. Indien het niet
gewerkt heeft bij Burgemeester en Wethouders, het heeft
toch gewerkt bij den heer Romanesko, en in verband met
diens verklaringen heeft het wel degelijk gewerkt in het
advies, dat Burgemeester en Wethouders hebben uitgebracht.
Ik meen, dat juist van de hoofdzaak van de beschuldiging
van medeplichtigheid aan diefstal niets is overgebleven.
liet aannemen van een kwartje, wat belachelijk zou zijn
als een belooning voor het toelaten van diefstal, is iets wat
herhaaldelijk voorkwam, en van het te kwader naam en faam
bekend staan van Bodijn is, in zoover dat zin zou hebben,
niets overgebleven, want een diefstal, zeven jaren geleden
gepleegd, kan daaromtrent geen beteekenis hebben.
Het derde feit is ook weerlegd, namelijk dat zij het plegen
van den diefstal gezien moesten hebben. Zoowel die kwestie
van de verlichting als de onzinnige onderstelling, dat de
diefstal moest zijn gepleegd op het oogenblik, waarop een
sleep voer langs de schepen, waarop de kooien lagen, alsmede
de afgelegde getuigenissen hebben die bewering voldoende
weerlegd.
Van eenig bewijs van schuld, waardoor een dergelijke zware
straf gerechtvaardigd zou zijn, ben ik niet overtuigd. Ik ga
verder: ik ben overtuigd, dat hier van schuld geen sprake is,
dat hier wel een zeer ontactische en disciplinair strafbare
handeling heeft plaats gehad door het niet terugleggen van
die kooien op de schuit, maar dat het vermoeden, dat de
kooien gestolen zouden zijn door Bodyn, niet bij de brug
wachters kon opkomen. Bodyn is iemand, bij wien veel geld
door de vingers gaat; zijn verdiensten op marktdagen worden
als zeer hoog opgegeven, maar hij laat het geld weer spoedig
door de vingers glijden. Hij is echter niet iemand, die om
een paar kooien een diefstal zou plegen. Ik geloof, dat men
den man dingen ten laste heeft gelegd, die niet bewezen zijn
en als onwaar moeten worden gekwalificeerd. Dat is een
kwestie van inwendige overtuiging en die laat ik daar. Ik
gun den heer Huurman zijn interruptie: daar geloof ik niets
vanIk geloof het tegendeel.
Op een persoonlijk gelooven mag men iemand niet veroor-
deelen; dan moet men sterker motieven aanvoeren. En wan
neer nu in dit geval twee van de hoofdargumenten zijn weer
legd en het derde nog als hoogst onwaarschijnlijk is kunnen
worden gekwalificeerd, dan blijft alleen over de neiging om
in het begin alles te ontkennen, een neiging, welke men uit
politiezaken kent, maar welke psychologisch zoo gemakkelijk
is te verklaren, dat men mag aannemen, dat verreweg de
meeste menschen op dezelfde wijze zouden hebben gehandeld
als deze brugwachters.
De heer Heemskerk. M. d. V. Na de uitvoerige redevoe
ringen van de heeren Dubbeldeman en Knuttel en na de
inleiding van den heer Sijtsma kan ik kort zijn en zal ik
niet in alle onderdeelen afdalen, maar ik wil toch enkele
opmerkingen maken om duidelijk te ,doen zien wat mij er
toe geleid heeft om mede te werken tot indiening van het
voorstel der commissie bij den Raad.
Ik wil beginnen met mij te verzetten tegen een clausule
in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, waarin
wordt gezegd, dat de commissie de geïncrimineerde hande
lingen goed praat. Ik wil niet beschouwd worden als iemand,
die andermans handelingen goed praat, maar ik stel mij op
het standpunt, dat, als die menschen naar mijn meening
het is in deze mijn vaste overtuiging ten onrechte zijn
veroordeeld, ik op verschillende manieren zal trachten de
zaak tot een goede oplossing te brengen.
Ik ben van meening hierop leg ik den nadruk dat,
waar al de leden van de commissie zonder ook maar één
uitzondering tot de conclusie zijn gekomen, dat deze brug
wachters onrechtvaardig zijn gestraft, het werkelijk noodig
is gebleken deze zaak opnieuw aan de orde te stellen. Dat
een van de commissieleden niet zoover is willen gaan om
mede te werken tot het indienen bij den Raad van een
voorstel om het ontslag ongedaan te maken, is het g6volg
van een opvatting, die dat commissielid zelf zal motiveeren,
maar die niets afdoet aan het feit, dat, als er fouten zijn
begaan, deze moeten worden hersteld. De commissie heeft
echter eenstemmig de uitspraak gedaan, dat zij van meening
is, dat tegenover deze brugwachters onrechtvaardig is opge
treden en deze zaak zoo spoedig mogelijk voor elkander moet
worden gebracht.
In het bijzonder wil ik er op wijzen, dat de strafregisters
van die menschen, welke door Burgemeester en Wethouders
ongunstig worden genoemd, ook naar mijn meening absoluut
niet ongunstig zijn. Als men het leven in de gewone maat
schappij doormaakt, zal men moeten toegeven, dat, als men
in strafregisters van menschen, die elf jaren in dienst zijn,
straffen vindt, welke ik eigenlijk geen straffen noem, namelijk
voor het vijf of tien minuten te laat komen en het betrapt
worden op het verrichten van werkzaamheden, als zij niets
te doen hebben, en als men hen daarvoor wil ontslaan, men
in de particuliere maatschappij duizenden menschen op straat
kan zetten, omdat zij zich verzetten tegen hetgeen in hun
instructie is aangegeven.
Ik accepteer dat absoluut niet als straf en mogen er dan
tekortkomingen zijn, ik geloot per slot van rekening dat
vooral het letten door Burgemeester en Wethouders op die
strafregisters van deze brugwachters terdege van invloed zal
zijn geweest om hen als het ware te verdenken van datgene,
waarvan zij in deze zaak beticht werden.
De indruk, dien ik uit het praeadvies gekregen heb is, dat
Burgemeester en Wethouders zeer lichtvaardig over de zaak
heenstappen. Zij zeggen: wij, Burgemeester en Wethouders,
hebben die menschen ontslagen; dat moge goed zijn of niet,
de zaak is voor ons afgedaan.
Dat standpunt wil ik absoluut niet innemen. Ik wil het
zakelijke van deze quaestie, het wettelijke van de zaak abso
luut niet ontkennen; Burgemeester en Wethouders kunnen
zich op een zeer wettelijk en concreet standpunt in deze
stellen; wij moeten een hooger standpunt innemen en in
dezen geest redeneeren: als er onrecht begaan is, moet het,
ten koste van wat ook, hersteld worden. Dit is het standpunt,
dat ik in deze zaak heb ingenomen en dat mij ertoe geleid
heeft het voorstel der commissie mede te onderteekenen.
De heer Oostdam. Als minderheid der commissie mag ik
zeer zeker niet nalaten iets te zeggen. In het voorbijgaan wil
ik doen opmerken, dat de Raad blij zal zijn dat de commissie
niet uit meer leden bestaat dan 5, anders zouden wij voor
eerst nog niet klaar zijn.
Ik heb mij in deze zaak gesteld op het standpunt van het alge
meen belang. Het algemeen belang vraagt in de eerste plaats, dat
er bij toegekende straf beroep zal zijn, en waar dat voor deze brug
wachters toen niet bestond sindsdien is de verordening
gewijzigd heb ik mijn stem gegeven aan de motie-Dubbeldeman
om alsnog een onderzoek in te stellen. Daarbij zat bij mij niet
voor wantrouwen jegens Burgemeester en Wethouders. Ik
heb mij dan ook indertijd niet verklaard voor de motie-Sijtsma.
Toen ik het ongeluk had in deze commissie te worden
gekozen ik wil liever niet in zooveel mogelijk commissies
zitten doordat een van de andere heeren daarvoor bedankt
had, heb ik mij weder gesteld op het standpunt van het
algemeen belang en heb ik gevraagd, of er dan niet billijk
en rechtvaardig gestraft was.
Nu zal ik niet nog weder eens de bijzonderheden van het
rapport der commissie en van het praeadvies nagaan, ik zou
dan in herhalingen moeten vervallen.' Alleen wil ik zeggen,
dat ik mij niet kan vereenigen met alle uitdrukkingen, welke
ik dezen middag gehoord heb. Wij kunnen deze zaak toch
ook wel behandelen zonder van sabotage en dergelijke te gaan
spreken. Ik zie niet in waartoe het dient om altijd op een
dergelijke manier de zaak te vertroebelen.
Dus ik zal niet op de bijzonderheden van het rapport ingaan,
maar ik wil de zaak bespreken waar de lijn, waarlangs ik
mij beweeg, aiwijkt van die van mijne medecommissieleden.
Mijn weg wijkt af juist bij het terugleggen van de kool op
de schuit. Dit is ook het eenige wat is overgebleven. En dat
ik het rapport mede heb kunnen onderteekenen is juist te
danken aan de zinsnede, waarop Burgemeester en Wethouders
ook de aandacht hebben gevestigd, namelijk »dat de commissie
zich niet wil begeven in de beschouwing over den meerderen
of minderen ernst van dit feit". Over andere dingen, welke
bij ons onderzoek aan den dag getreden zijn, was de com
missie eenstemmig; alleen over den ernst van het feit van het
wegleggen der kooien was verschil van meening.
Ziedaar de reden, waarom dit zinnetje in het rapport op
genomen is.
Wij hebben vandaag ook al vernomen, dat het wegleggen
van die kool niets beteekende. Er is gezegd: Och, op zich
zelf is dat niet erg; die kooien waren toch zoo goedkoop; wat
beteekent die heele affaire eigenlijk.
Ik wijs erop, dat het bij een diefstal niet gaat om de waarde