MAANDAG 21 JUNI 1920.
341
De heer van der Lip. Het is met benoemingen bij het
onderwijs altijd een heel lastige kwestie.
Ik herinner mij nog heel goed, ik zou den heer van Hamel
als getuige kunnen oproepen, hoe bij vroegere gelegenheden,
als bij de verdediging van een voordracht van de zijde van
Burgemeester en Wethouders een beroep gedaan werd op het
advies van het hoofd der school, aan Burgemeester en Wet
houders snibbig werd toegevoegd: maakt het hoofd dan de
voordracht? En wanneer, zooals nu, de Wethouder zelfslan-
dig de zaak bekijkt en zegt: ik meen dat de voordracht zoo
moet ingericht worden; dan heet het: neen, het hoofd dei-
school kan dat het best beoordeelen, gij moogt van zijn advies
niet afwijken. Zoo kan men het nooit goed maken.
Ik heb verder niet goed begrepen hetgeen de heer Sijtsma
gezegd heeft omtrent een advies van het hoofd der school
waar mejuffrouw Blom werkzaam is, waarin gezegd zou zijn
dat zij een goede onderwijzeres zal kunnen worden. Daar
tegenover wil ik stellen, dat ik in het bezit ben van een
verklaring van het hoofd der school de heer Sijtsma kan
die, als hij wil, lezen waarin mejuffrouw Blom een uit
stekende onderwijzeres wordt genoemd.
De heer Sijtsma. Niet waar zij werkzaam is, maar waar zij
geweest is.
De heer van der Lip. Er is over haar een prachtig rapport
uitgebracht.
Ik heb de zaak zelfstandig bekeken; ik vond het, zooals ik
al zeide, geen prettige kwestie, maar ik moest paitij kiezen. Ik
heb dat gedaan naar mijn beste weten.
De Voorzitter. Door den heer Sijtsma is het volgende
voorstel ingediend
»De Raad, gehoord de discussie over de voordracht, vervat
in no. 5 der agenda,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit, deze voordracht
terug te nemen en met een nieuwe voordracht bij den Raad
te komen."
Wenscht de heer Sijtsma dit voorstel nader toe te lichten?
De heer Sijtsma. Ik geloof niet dat het noodig is.
Het voorstel van den heer Sijtsma wordt voldoende onder
steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging
en stemming uit.
De Vooezitter. Ik zou in het algemeen aan de leden van
den Raad willen ontraden een dergelijk voorstel aan te nemen,
want zoo schieten wij nooit op. Burgemeester en Wethouders
moeten volgens de wet een voordracht maken. Nemen wij de
voordracht van het hoofd der school geheel over, dan is het
niet goed de heer van der Lip zeide dat reeds en gaat
het College zelfstandig te werk, dan is het evenmin goed en
dan wil men een nieuwe voordracht. Wat beteekent dan het
recht van voordracht? Recht is plicht; wij moeten een voor
dracht maken en, als wij dat gedaan hebben, gaat het niet
aan te vergen, dat wij een nieuwe zullen maken. Als de
Raad met het voorstel van den heer Sijtsma meegaat, geeft
dat verwarring van bevoegdheden. Wij zouden aan den Raad
moeten gaan vragen: welke voordracht vindt gij goed, dat
wij maken. Laat de Raad dan aan de Regeering of aan de Staten-
Generaal adresseeren en verzoeken aan Burgemeester en Wet
houders het recht van voordracht te ontnemen!
De heer de Lange. M. d. V. In het algemeen ben ik het
volkomen met u eens, maar de uitzonderingen bevestigen den
regel. Ik vind
De Voorzitter. Dit is een subjectieve meening.
De heer de Lange. Zeker, maar ieder spreekt naar zijn
overtuiging, u naar de uwe en ik naar de mijne. Ik vind
aanleiding de motie van den heer Sijtsma aan te nemen,
omdat ik de overtuiging heb, dat de mogelijkheid bestaat,
dat niet al de vijf leden van het College van Burgemeester
en Wethouders precies geweten hebben, hoe de positie van
mejuffrouw Plasschaert was en dat het College de dingen,
welke nu gezegd zijn, overwegende, met een andere voor
dracht komt. Doen Burgemeester en Wethouders dat niet,
dan zal de Raad hebben te zwichten en hebben te kiezen
uit deze voordracht, tenzij wij allen blanco zouden stemmen,
maar dat zou ik niet willen adviseereri.
De Voorzitter. Dan benoemen Burgemeester en Wethouders,
zooals u weet.
De heer de Lange. Ik wil Burgemeester en Wethouders
in de gelegenheid stellen deze voordracht te herzien.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan na hetgeen de heer
de Lange heeft gezegd gevoeglijk zwijgen. Alleen wil ik nog
doen opmerken, dat honderden voordrachten passeeren zonder
dat er aanmerking op gemaakt wordt, maar wij hebben toch
ook ons oordeel, anders konden wij het doen van de benoe
mingen wel aan Burgemeester en Wethouders overlaten.
Ik heb met den heer de Lange de innige overtuiging, dat
hier onrecht is gepleegd, en nu wil ik Burgemeester en
Wethouders in de gelegenheid stellen zelfstandig te onder
zoeken of dat waar is. En ik vertrouw hen wel zoo goed,
dat, als het waar blijkt, zij met een andere voordracht zullen
komen. Blijkt het niet juist, dan zullen zij dezelfde voordracht
weer indienen.
De heer van der Lip. M. d. V. U hebt reeds opgemerkt,
dat de wet ons College opdraagt een voordracht op te maken,
en nu zou ik hieraan nog willen toevoegen, dat mijns inziens
alleen dan een motie als die van den heer Sijtsma op haar plaats
zou zijn, indien Burgemeester en Wethouders bleken niet op
de hoogte te zijn van alle .omstandigheden, dus wanneer hier
dingen waren te berde gebracht, die ons niet bekend waren.
Maar nu duidelijk is gebleken, dat ons College het moge
dan mistasten, wat natuurlijk mogelijk is de zaak gewikt
en gewogen heeft, en op grond daarvan heeft gezegd: dit is
onze voordracht, en nu hier omtrent de candidaten niets
nieuws is medegedeeld, nu mag de Raad mijns inziens aan
deze voordracht niet tornen.
De Voorzitter. Zoowel de heer de Lange als de heer Sijtsma
vergissen zich in het karakter van het woord voordracht".
De heer de Lange zegt: meestal ga ik met de voordrachten
van Burgemeester en Wethouders mede, namelijk als ik het er
mede eens ben, maar anders niet. Dat hangt dus af van het
subjectiet gevoelen van den heer de Lange.
Ik zou zeggen, die heeren moeten van den wetgever gedaan
zien te krijgen dat er moet zijn een aanbeveling en niet een
voordracht, waarbij men slechts de keuze heeft tussehen de
3 personen, die daarbij genoemd worden.
Het aanbieden van de voordracht is het recht van Burge
meester en Wethouders. Nu kan mij dat recht bitter weinig
schelenmaar een recht is tevens een plicht. Ergo, wij moeten
een degelijk onderzoek naar de sollicitanten instellen en er
voor instaan, dat de voordracht goed is.
Als men aldus tewerk gaat: wij houden ons aan de voor
dracht, als wij ons er mede kunnen vereenigen, maar als wij
ons er niet mede kunnen vereenigen, dan sturen wij haar
aan Burgemeester en Wethouders terug; die moeten dan
maar een nieuwe voordracht opmakendan komt het in de
practijk neder op een aanbeveling en dan krijgt men wat de
wet niet gewild heeft, namelijk een vrije keuze.
Als de wet een aanbeveling goed achtte, dan zou ik er
geen bezwaar tegen hebben; maar een aanbeveling is heel
wat anders dan een voordracht. Wij moeten instaan ervoor,
dat de voordracht goed is, en daaruit moet de Raad een keuze
doen. Anders zou men het staatsrecht op zijn kop zetten.
De heer de Lange. M. d. V. Het is mij er niet om te doen
het staatsrecht op zijn kop te zetten. U overdrijft, Mijnheer
de Voorzitter. Ik tast ook heelemaal niet aan uwe verklaring
van het recht van voordracht.
Ik ben het over het geheel met u eens, maar er mag toch
wel overleg plaats hebben tussehen het College van Burge
meester en Wethouders en den Raad, en wij behoeven niet
te stellen, dat het College van Burgemeester en Wethouders
te allen tijde in zijne voordrachten onaanvechtbaar zal zijn.
Waarom zou de Raad niet aan het College mogen verzoeken
neem deze voordracht terug en overweeg haar nog eens? Zoo
erg is dat niet. Het is niet in strijd met ons staatsrecht.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil er nog op wijzen, dat er
bij deze voordrachten nog meer zijn waarmede ik het niet
eens ben en ten aanzien waarvan ik meen dat Burgemeester
en Wethouders mis gekeken hebben; maar daarbij loopt het
niet zoo erg in de gaten.
Ik ben sedert jaren Raadslid en kan eenigszins oordeelen
over de aanbevelingen, welke men in de Leeskamer aantreft.
Ik heb de innige overtuiging, dat tegenover mejuffrouw
Plasschaert groot onrecht gepleegd is en ik ben er ook van
overtuigd, dat er leden van het College zijn, die dat nog niet
zoo onderzocht hebben als de heer de Lange en ik, en die bij
nader onderzoek ons gevoelen zullen mededeelen. Daarom mag
in een dergelijk uitzonderingsgeval de Raad medegaan met
een motie als deze, die, misschien met veronachtzaming van
het formeele recht, moreel recht eischt.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie van den heer Sijtsma wordt in stemming gebracht
en met 16 tegen 11 stemmen aangenomen.