350
MAANDAG 21 JUNI 1920.
weten, welk gewicht dat heeft; ik geloof bitter weinig en dat
is natuurlijk. Dergelijke wetten worden in de Tweede Kamer
en óók in de Eerste Kamer in de afdeelingen behandeld, waar
men van alle op het gebied van den inhoud van het ontwerp be
staande stroomingen kennis neemt, en daarna komen zij in open
bare behandeling. Maar wat doet men hier Van een voorafgaande
schriftelijke behandeling is geen sprakevanavond komen wij nu
bij elkander en praten er eens over; mijn argumenten zijn heel
gewoon, evenals die van alle heeren, en daardoor wordt de
zaak niet tot eenig meer licht gebracht. Nu zegt de heer
Knuttel, dat bij dit vraagstuk het gemeentebelang is betrokken;
ik wil dat ook absoluut niet negeeren, maar het gemeente
belang is bij zooveel wetten betrokken! Ik noem bijvoorbeeld
de lager onderwijswet. Heeft een van de heeren hier voor
gesteld om aan den inhoud van een bepaald artikel dier wet
adhaesie te betuigen? Is het bijvoorbeeld bij een van de heeren
in het hoofd opgekomen om voor te stellen aan de Tweede
Kamer te kennen te geven, dat de gemeenteraad van Leiden
in zijn meerderheid voor of tegen het ambulantisme was?
De heei' Knuttel. Daarvoor was geen beweging aanhangig.
De Voorzitter. Over het ambulantisme is in het land meer
te doen geweest dan hierover. Als wij zoo iets bij alle wetten
gingen doen, dan is het resultaat, dat de zaken, waarvoor
wij hier eigenlijk zitten, blijven traineeren. Het kan mij niet
zooveel schelen of een adhaesiebetuiging naar de Tweede
Kamer gaat, maar ik vind het zonde van onzen tijd, welken
wij aan de bespreking besteden. Wij gaan hier de mérites
van het wetsvoorstel behandelen en daaraan kunnen wij ge
voeglijk uren zoek brengen.
De heer Sijtsma. Dat behoeft niet.
De Voorzitter. Neen, maar ik acht de gewone manier,
die bij zulke gelegenheden gevolgd wordt, namelijk een zegeltje
schrijven en daarop zetten, dat men adhaesie betuigt, ver
keerd. Als men zoo iets wil doen, moet men wel degelijk
nagaan waarop zijn opinie gefundeerd is, en niet lichtzinnige
adressen sturen, dan hebben zij ook geen waarde en zij wor
den dan ook door vele menschen zoo beschouwd.
Maar er is meer. Ik ben een groot voorstander van het
referendum. Het was iets anders als hier te lande reeds be
stond een referendum zooals in Zwitserland, zoodat de Raad
niet een adres zou sturen, doch dat Burgemeester en Wet
houders of de Raad het recht hadden een referendum bij de
ingezetenen aanhangig te maken. Wanneer er dan een stem
ming plaats had, dan zouden wij aan de Tweede Kamer
kunnen te kennen geven hoe wij te Leiden er over denken.
Maar of de Raad zich uitspreekt over een zaak, die bij de
verkiezingen geen onderwerp heeft uitgemaakt van eenig
programma, dat heeft niets geen gewicht. Het zou best kunnen
zijn, dat de meerderheid van den Raad zegt: wij zijn voor
het wetsvoorstel; doch dat de meerderheid der bevolking er
heelemaal niet voor is.
Ik zie volstrekt niet in, dat op dit punt de Raad compe
tent is aan de Tweede Kamer zijn oordeel te kennen te geven,
waaraan de Kamer eenig gewicht zou hechten.
Het is iets anders, wanneer verschillende andere corporaties
adresseeren. Op haar weg had het gelegen, maar het ligt
niet op den weg van een Gemeenteraad om adhaesie te be
tuigen aan wetsontwerpen, tenzij het betreft een onderwerp,
dat zóó bepaald tot de competentie van den Raad behoort,
dat men het op prijs moet stellen dat de Gemeenteraad zijn
oordeel erover te kennen geeft. Ik noem bijvoorbeeld het
wetsontwerp betreffende de gemeentebelastingen. Men kan
zeer goed begrijpen en vermoeden, dat de Rijkswetgever van
dergelijke zaak minder goed op de hoogte is dan de gemeen
telijke wetgever; in zoo'n geval kan de Gemeenteraad inlich
tingen verschaffen.
Ik zie de noodzakelijkheid er niet van in om bij deze ge
legenheid zich tot de Tweede Kamer te wenden.
En dan heb ik grooten angst dat, als men het nu doet,
men eiken keer zal gaan spreken over eenig aanhangig wets
ontwerp, en dat zal den goeden gang van zaken hier in de
war sturen.
Daarom ben ik er principieel tegen en adviseer ik het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders aan te hemen.
Wil men zoo'n zaak principieel bespreken, zooals de heer
Wilmer deed, en ingaan op de mérites van het onderwerp,
dan zou ik niet weten waarom men er niet uren over zoek
zou maken.
Gesteld eens, dat het wetsvoorstel-Rutgers wet wordt en dat
de Gemeenteraad van zijne bevoegdheid wil gebruik maken om
aan de Kroon te verzoeken alle vergunningen binnen de
gemeente te doen vervallen, dan zal die zaak in den Ge
meenteraad aan de orde komen, en het zou mij niet
verbazen, wanneer er niet een urenlang debat over werd
gevoerddaarvoor is het onderwerp gewichtig genoeg.
Maar dat behoeft men nu niet te doen; nu acht ik het verkeerd.
Het is een verkeerde manier van doen om hier wetsont
werpen te gaan behandelen, want daarop komt het feitelijk
neder; daarvoor bestaan andere college's, die er den tijdvoor
hebben en die er dagelijks voor zitten.
Wat betreft de mérites van het onderwerp, wanneer de
voorgestelde regeling er komt, dan zie ik liever een referendum
dan een besluit van den Gemeenteraad op dit stuk.
Ook moet men niet vergeten dat men, wordt het wetsontwerp
wet, in de eene gemeente een ander recht zal krijgen dan in de
andere gemeente; in de eene gemeente zou men iets wel mogen
doen en in de andere gemeente niet. In een klein land als het
onze moet men, behalve wanneer het betreft zuiver plaatselijke
belangen, één uniforme regeling hebben; anders krijgt men
allerlei ongeordende toestanden. Op zich zelf, wanneer het voor
het geheele land bestond, wanneer wij in Nederland een referen
dum konden krijgen over de al of niet drooglegging, zou ik
er geen bezwaar tegen hebben.
Ik blijf mijn bezwaar handhaven, dat wij, gingen wij op het
voorstel van den heer Oostveen in, hier op den stoel van
de leden van de Staten-Generaal gaan zitten. Ik zou het nu
niet zoo'n groot bezwaar vinden voor één keer het te doen,
maar als het nu niet geknot wordt, gaat men er den volgen
den keer weer toe over en dan lijden de weikzaamheden,
waarvoor wij hier zijn, er onder.
De heer Oostveen. M. d. V. Ik wensch te beginnen met een
antwoord te geven aan den heer Wilmer, die gezegd heeft,
dat het gebruik van sterken drank op zich zelf niet verkeerd
is, omdat met het misbruik pas het kwaad begint. Zoo denk
ik er niet over, want misbruik komt voort uit gebruik
dronkaard wordt men niet in een vloek en een zucht, evenmin
als men ineens spiritusdrinker wordt; daaraan is altijd een
geschiedenis verbonden. Indien het rooken, waarmede de
heeren een vergelijking hebben gemaakt, zulk een omvang
aarmam, dat het een maatschappelijk kwaad werd gelijk het
drankmisbruik is, dan zou ik de eerste zijn om ook tegen
het rooken te gaan strijden.
Maar bovendien kan ik zeggen, dat de heer Wilmer krachtens
zijn levensopvatting het alcoholgebruik verkeerd moet vinden.
Dat geldt voor ieder, die op den grondslag van het Godsbegrip
staat, en daarom begrijp ik niet hoe gij het alcoholgebruik
een oogenblik kunt verdedigen, mijnheer Wilmer! Ik ben erg
nieuwsgierig te vernemen op welke gronden de heer Wilmer
het alchoholgebruik kan verdedigen.
De heer Knuttel heeft duidelijk naar voren gebracht, dat
het wenschelijk is, dat bij een zoo belangrijk vraagstuk als
dit, het volk zelf uitspraak doet over het beginsel en daarna
wordt uitgemaakt of het verbod van drankverkoop zal worden
ingevoerd. Volgens den heer Knuttel is dat een gezonde
democratie en in dat opzicht ben ik het met den heer
Knuttel eens.
De Burgemeester acht het niet noodig, dat wij in de Ge
meenteraden Tweede Kamertje gaan spelen en vooruit loopen
op hetgeen in de Tweede Kamer zal worden behandeld. Ik
acht dit vraagstuk echter van zoo groot belang, dat het mijns
inziens wel op den weg van de Gemeenteraden ligt dat te
doen, en ik meen in dat oordeel sterk te staan door aan te
toonen, dat op 1 Juni reeds 265 Gemeenteraden adhaesie
hadden betuigd, welk getal nu wol belangrijk zal zijn toege
nomen. Namen wij dus een besluit om hetzelfde te doen als
die kleine 300 gemeenten hebben gedaan, dan zouden wij
werkelijk niet zulk een slecht figuur maken.
Bovendien zou ik hierop willen> wijzen, dat, als in de
Tweede Kamer de voorstellers van' een wetsvoorstel weten,
dat zij gedragen worden door een groote mate van medeleven
van het volk, dat wordt omgezet, door het indienen van
adhaesiebetuigingen, in blijken van instemming, zij daardoor
heel sterk staan en de kans van aanneming van zulk een
wetsvoorstel zeer stellig grooter wordt naarmate het door
verschillende organisaties en Gemeenteraden wordt gesteund.
Ik handhaaf dus mijn voorstel en zou den Raad vooral op
het hart willen drukken, dat zij het voorstel-Oostveen zal
aannemen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wensch nog even te spreken
over de wenschelijkheidskwestie ten aanzien van het, zenden
van een adhaesiebetuiging aan de Tweede Kamer. Ik meen,
dat de ervaring totnogtoe nu niet leert, dat het gevaar, dat
de Raad zich met alle mogelijke aanhangige wetsontwerpen
zou gaan bemoeien, zoo groot is. Er is een belangrijk aantal
wetsontwerpen, dat daarvoor niet in de termen valt, bijvoor
beeld die, welke een bepaalde politieke kleur dragen, want
dan zou een adhaesiebetuiging van een Gemeenteraad, welke
eenvoudig zou zijn een adhaesiebetuiging van een meerder
heid, behoorende tot een bepaalde politieke partij, zeer geringe
waarde hebben.
Ik meen, in het algemeen te moeten zeggen, dat er twee
soorten van wetsontwerpen zijn, die wel in aanmerking komen
voor dergelijke adhaesiebetuiging.