252
MAANDAG 10 MEI 1920.
daarom bedankt heeft, in aanmerking te komen voor een Wet
houderszetel. Men ziet, dat in plaatsen als Amsterdam en
Zaandam uwe partijgeriooten geheel anders praten dan u; die
dragen nu verantwoordelijkheid en gij niet en dan kan men
gemakkelijk allerlei zeggen.
Wij zijn verantwoordelijk; dat kan niemand tegenspreken;
hoe zou ook regeeren mogelijk zijn, indien de regeering niet
verantwoordelijk- was?
Wij hebben dus deze verhoogingen op geheel dezelfde basis
voorgesteld als de verhoogingen voor de werklieden en amb
tenaren.
Dus voor een leerlingverpleegster wordt thans als minimum
voorgesteld 325.en als maximum ƒ400.daarbij kan
komen een toelage van ƒ50.nadat zij twee gedeelten van
het examen heelt afgelegd; zij krijgt alsdan, aangezien zij
overigens alles vrij heeft, 375.tot 450.alleen voor
kleeding, voor zoover die niet door het gesticht betaald wordt,
en voor hare kleine uitgaven en genoegens.
Ik zou zeggen: vergelijkt dat eens met menschen in de
gewone maatschappij, die getrouwd zijn en kinderen hebben.
Houden die zooveel over? Ik geef toe, dat het niet geheel te
vergelijken is, maar wij hebben het over het materieele van
de zaak. Ik mag zeggen: als iemand, op zoo jeugdigen leeftijd,
gemiddeld overhoudt 375.dan is dat niet zoo gering.
Nu gaan ook alle vergelijkingen met andere gestichten
niet op, want wel degelijk mag men hier te rade gaan met
wat de betrekking veraangenaamt. Het is heel goed te begrijpen,
dat men in den Dolder en in Castricum meer moet betalen
dan in Endegeest; daar wordt men opgesloten in verafgelegen
gestichten. Het maakt een groot verschil of men in den
Dolder zit of hier. Zonder eenigen twijfel kan men zeggen,
dat, wat de ligging betreft, het hier een der meest aan
trekkelijke gestichten van Nederland is, want het personeel
kan in een betrekkelijk groote stad zijn amusementen vinden.
Waar heeft men die in Castricum, in den Dolder, in Maasoord
Dat voordeel doet het personeel ook naar hier trekken. Men
behoeft daarmede niet altijd te rekenen bij een ambacht,
maar wel bij een vak als dit.
Wat het verloop onder het personeel betreft, de heer Dub-
beldeman zegt wel, dat dit groot is, maar het is niet zoo
bijzonder groot. Dat verschijnsel ziet men trouwens overal
en dat heeft hier met de toestanden aan het gesticht niets
te maken, maar het verlangen van een groot deel der ver
pleegsters is, om in de particuliere verpleging te gaan en
dat is ook zeer begrijpelijk.
Ik meen, dat wij een traktementsverbetering hebben voor
gesteld, die precies a 1' instar van die voor de andere ambte
naren is en algemeen kan worden goedgekeurd. Men kan er
wel wat opgooien, maar dat moet de Raad zelf weten. Wij
zijn verantwoordelijk voor de voorstellen, die wij doen, en de
Raad is verantwoordelijk voor de besluiten, welke hij neemt.
Dat is mijn opvatting van ons staatsrecht.
De heer Wilmer. M. d. V. De heer Dubbeldeman heeft
gezegd, dat hij gaarne een verklaring mijnerzijds wilde hebben,
en ik wil hem dat genoegen niet onthouden.
Gaarne zou ik hebben medegewerkt om de salarissen, welke
door Burgemeester en Wethouder? worden voorgesteld te ver-
hoogen, wanneer op een even zakelijke wijze, als waarop de
voorstellen van Burgemeester en Wethouders zijn verdedigd,
deze voorstellen waren bestreden. Maar nu is het juist de
heer Dubbeldeman, die met groote hartstochtelijkheid en een
warm gevoel, hetwelk het nuchter verstand op den achter
grond dringt, voorstellen verdedigt in een betoog, waaruit wij
de eigenlijke argumenten niet kunnen opdiepen. Het wordt,
als wij den heer Dubbeldeman hooren, een gewirwar voor
•den geest en men weet tenslotte niet meer wat hij heeft be
toogd en wat hij wil. Hij spreekt zich herhaaldelijk tegen.
Het eene oogenblik zeide hij, dat wij moesten zorgen dat die
menschen tevreden werden, en het andere oogenblik hoorden
wij hem zeggen, dat wij die menschen voor den klassenstrijd
moesten behouden.
De heer Dubbeldeman. Dat heb ik niet gezegd.
De heer Wilmer. Tenslotte heeft u gezegd: natuurlijk wil
ik die menschen behouden voor den klassenstrijd. Van socia
listisch standpunt zoudt u het ook niet anders kunnen zeggen,
want ik heb nog nooit een socialist ontmoet, die de menschen
niet voor den klassenstrijd wilde behouden!
De heer Dubbeldeman heeft zich gepermitteerd aan het
adres van den Wethouder voor arbeidszaken te zeggen, dat
het dwaasheid zou zijn, als de menschen naar dien Wethouder
gingen om eenige lotsverbetering te krijgen en om hem te
vinden als verdediger van voorstellen, welke hun beter en
hooger loon zouden geven. Ik hoop, dat die bepaalde geloofs-
genoote van mij, die bij den heer Dubbeldeman is aange-
loopen, tot de erkenning zal komen, dat er andere Raadsleden
zijn, die zakelijker en met meer invloed in den Raad een
verbetering van haar positie kunnen bepleiten dan de heer
Dubbeldeman en de zijnen hebben gedaan. De heer Dubbel
deman speculeert op veel applaus, maar geeft heel weinig
argumenten.
Mijnheer de Voorzitter! Permitteer mij even te onderstrepen
wat gij aan het adres van den heer Dubbeldeman hebt gezegd
in zake het formuleeren van voorstellen.
Ik ben ook lid van den Raad geweest in den tijd toen
daarin meerdere professoren en meesters zitting hadden en
toen heb ik u dikwijls tot die professoren en meesters hooren
zeggen, wat gij thans tot den heer Dubbeldeman hebt gezegd
gij formuleert uw voorstellen niet goed! Daarmede bedoeldet
gij dan niet, dat die heeren niet genoeg kundigheden bezaten,
maar wel, dat zij in den Raad kwamen en zonder diepgaande
studie of zonder voldoende voorbereiding van de zaak een
voorstel deden. Dat doen de Raadsleden aan de overzijde her
haaldelijk ik zonder enkelen uit en bij de behandeling
van de verdere punten van de agenda, zal ik misschien wel
gelegenheid vinden de namen te noemen. Gij hebt daarop
gewezen en wat gij thans aan de sociaal-democraten verwijt,
hebt gij vroeger wel aan meesters en professoren verweten,
namelijk dat zij zonder de zaak voldoende te hebben voor
bereid in den Raad kwamen en al te veel afgingen op het
succes, dat zij meenden rauwelings te kunnen behalen.
Ik wil herhalen wat ik heb gezegd: dat de heer Dubbelde
man eigenlijk op een veel te weinig zakelijke wijze hier de
belangen van het personeel van Endegeest heeft bepleit, wat
mij ten zeerste voor dat personeel spijt. Ik had het beter
kunnen doen, wanneer ik, zooals de heer Dubbeldeman, het
voorrecht had om in die commissie te zitten. Nu is het mij
vrijwel onmogelijk mij zoo in de zaak te werken als de heer
Dubbeldeman in die functie had kunnen doen.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wensch nog iets te
zeggen ook naar aanleiding van wat u in het midden gebracht
hebt. Anders zou het den indruk wekken alsof ik geslagen
zou zijn.
De Voorzitter. Ik heb er zelfs niet de illusie van
De heer Dubbeldeman. Als u uitingen van anderen bestrijdt,
dan hoop ik dat
De Voorzitter. Ik heb zeer kort gesproken; zoudt u dat
ook willen doen?
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik spreek altijd zoo kort
als ik maar kan.
Ik wil erop wijzen, dat u toch zeer verkeerd doet met hier
te gaan zinspelen op het feit, dat wij geweigerd hebben ver
antwoording te dragen
De Voorzitter. Ik doe den heer Dubbeldeman opmerken,
dat ik daarop gekomen ben, omdat hij het dwaas scheen te
vinden dat ik mij verantwoordelijk gevoel. De heer Dubbel
deman zou, als bij op mijn plaats zat, evenzoo gedaan
hebben.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wil erop wijzen, dat,
als wij zoo dwaas geweest waren ons te laten lijmen om in
het college van Burgemeester en Wethouders zitting te nemen,
men dan ook getracht zou hebben ons verantwoordelijk te
stellen voor wat de Raad nu bezig is te doen; want als ook
wij daarin vertegenwoordigd geweest waren, dan bad het
college van Burgemeester en Wethouders als geheel hier
geen andere voorstellen gebracht dan wij thans van U te
behandelen krijgen.
Dat inzicht van ons is dus zeer juist geweest en wij zullen
er waarschijnlijk niet van afwijken.
Nu heb ik heden middag en ook' al eerder wel gevoeld
dat, ook al komen wij met een voorstel dat nog zoo deugde
lijk, billijk, en goed in orde is, de Raad er toch niet aan
wil. Dat is vanmiddag weder duidelijk gebleken bij de
amendementen betreffende den assistent-apotheker. Mijn amen
dement ging in maximum 200.hooger dan dat van den
heer Sijtsma; ik had mijn amendement»eerder ingediend en
de Raad neemt wel het amendement van den heer Sijtsma
aan en niet het mijne.
Ik heb dus wel gevoeld
De heer Sijtsma, U spreekt te lang!
De heer Dubbeldeman. Ik spreek niet te lang. Als ik
zeggen zou wat ik wel wilde, dan was ik in lang nog niet
klaar.
Als wij in het college van Burgemeester en Wethouders
vertegenwoordigd geweest waren, hadden wij dus toch niet
meer verkregen dan wat nu door Burgemeester en Wet
houders voorgesteld is en het zou derhalve voor ons een
dwaasheid geweest zijn om een Wethouderszetel te aanvaarden.