104
II. VERORDENING, regelende de invordering van de be
lasting onder den naam van „Liggeld" in de ge
meente Leiden.
Artikel 1.
De invordering van deze belasting geschiedt door den
Directeur en den Adjunct-Directeur van den Havendienst en
de verder daartoe door Burgemeester en Wethouders aan
gewezen ambtenaren.
Art. 2.
De betaling geschiedt:
a. in de gevallen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 der
heflingsverordening, op de eerste aanvrage van de met
de invordering belaste ambtenaren;
b. in de gevallen, bedoeld in artikel 4 der heffingsver
ordening, vóór den Bisten Januari van het dienstjaar.
Voor vaste ligplaatsen, die in den loop van het dienst
jaar worden toegestaan, geschiedt de betaling binnen
éép maand na het verkrijgen der vergunning.
Art. 3.
De met de invordering belaste ambtenaren geven van elke
betaling een kwitantie af.
De schipper ot eigenaar van het vaartuig, of die hem ver
vangt, is gedurende zijn verblijf in de gemeente verplicht
het bewijs, dat de belasting is voldaan, op de eerste vorde
ring van de in artikel 1 genoemde ambtenaren te vertoonen,
bij gebreke waarvan hij het liggeld alsnog verschuldigd is.
Art. 4.
Overtreding of ontduiking van de bepalingen dezer ver
ordening of van die op de heffing, poging daartoe of mede
plichtigheid daaraan, wordt gestraft overeenkomstig de be
palingen van de artikelen 271 en volgende der Gemeentewet.
Art. 5.
De in artikel 1 genoemde ambtenaren houden registers,
waarin zij de ontvangen liggelden behoorlijk opteekenen.
Die gelden worden door hen aan den Directeur van den
Havendienst verantwoord en door dezen, indien zij geheven
zijn krachtens de artikelen 2 en 3 der heffingsverordening,
wekelijks, en indien zij geheven zijn krachtens artikel 4 der
heffingsverordening, maandelijks, of zooveel vroeger als
Burgemeester en Wethouders noodig oordeelen, bij den Ge
meente-Ontvanger gestort.
Art. 6.
De Directeur en de Adjunct-Directeup van den Havendienst
en de Havenrechercheurs zijn belast m§t het toezicht op de
in de openbare wateren in de gemeente liggende vaartuigen,
alsmede met het opsporen van de overtredingen dezer ver
ordening.
Art. 7.
Deze verordening treedt in werking op 1 Juli 1920.
Op dat tijdstip vervalt de verordening van 27 Juli 1905
(Gemeenteblad No. 22), regelende de invordering van de be
lasting onder den naam van liggeld in de gemeente Leiden,
gewijzigd bij verordening van 5 Augustus 1915 (Gemeente
blad No. 15).
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 167. Leiden, 12 Mei 1920.
Met de Commissie voor de Bewaarscholen zijn wij van oor
deel, dat er wel eenige aanleiding is, om in te gaan op het
verzoek van het onderwijzend personeel aan de openbare
bewaarscholen alhier, om andermaal tot verhooging zijner
jaarwedden te besluiten.
ingevolge de verordening van 19 December 1918 (Gem. Blad
no. 49), gewijzigd bij verordening van 21 Augustus 1919
(Gem.Blad no. 27), geniet het hoofd der bewaarschool een
aanvangsjaarwedde van 1100. Deze wedde wordt viermaal
met 100 verhoogdde eerste maal 2 jaar, de tweede maal
4 jaar, de derde maal 6 jaar en de vierde maal 8 jaar, nadat
het hoofd der school als zoodanig aan een openbare of bij
zondere bewaarschool, hetzij hier, hetzij elders, is werkzaam
geweest, alzoo tot een maximum van 1500 'sjaars.
De jaarwedden der onderwijzeressen bedraagt 700, met
zes verhoogingen van 50, telkens na één jaar dienst, hetzij
hier, hetzij elders, alzoo tot een maximum van 1000, ter
wijl de le onderwijzeres 50 meer ontvangt.
Onder verwijzing naar het advies der commissie stellen
wij U voor deze sedert 1 Jannari 1919 geldende "salarisrege
ling met ingang van 1 Januari 1920 als volgt te wijzigen
Het hoofd der bewaarschool1700—/" 2000 (3 driejaar-
lijksche verhoogingen van 100);
De onderwijzeressen10001500 (5 tweejaarlijksche
verhoogingen van 100), benevens, evenals ihans, 50 meer
voor de le onderwijzeres.
Eene verhooging tot 100, zooals de commissie voorstelt,
achten wij niet noodig.
Tenslotte dient het jaarlijks aan de commissie te verstrekken
bedrag van gemiddeld 100 voor elke kweekelinge, over
eenkomstig het voorstel der commissie tot gemiddeld 200
te worden verhoogd.
Onder opmerking, dat de meerdere kosten van ons voorstel,
naar den toestand op 1 Januari j.l. 9800 per jaar bedragen,
geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging tot vast
stelling van de navolgende verordening over te gaan.
VERORDENING, regelende de bezoldiging van liet onder
wijzend personeel aan de openbare bewaarscholen.
Artikel 1.
Het hoofd der bewaarschool geniet een aanvangsjaarwedde
van 1700.Deze wedde wordt driemaal met 100.
verhoogd; de eerste maal 3 jaar, de tweede maal 6 jaar en
de derde maal 9 jaar, nadat het hoofd der school als zoo
danig aan een openbare of bijzondere bewaarschool, hetzij
hier, hetzij elders, is werkzaam geweest.
Art. 2.
De onderwijzeressen genieten een aanvangsjaarwedde van
1000.—.
Deze wedde wordt vijfmaal met 100.verhoogd, telkens
na twee jaar dienst aan eene openbare of bijzondere bewaar
school, hetzij hier, hetzij elders, zoodat het maximum der
jaarwedde 1500.— bedraagt.
De jaarwedde van de le onderwijzeres bedraagt 50.
meer dan haar jaarwedde als onderwijzeres volgens deze
regeling zou bedragen.
De verhoogingen wegens dienstjaren worden slechts toege
kend bij voldoende bekwaamheid en getrouwe plichtsbetrach
ting, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders en
na ingewonnen advies van de Commissie voor de Bewaar
scholen.
Art. 3.
Ten behoeve van de kweekelingen wordt jaarlijks aan de
Commissie voor de Bewaarscholen een bedrag van gemiddeld
200.— voor elke kweekelinge verstrekt.
De commissie bepaalt het bedrag der toelage van iedere
kweekelinge en doet jaarlijks in de maand Januari rekening
en verantwoording aan Burgemeester en Wethouders van de
door haar aan de kweekelingen uitgekeerde toelagen.
Art. 4.
De kweekelingen en, indien noodig, ook de onderwijzeressen
ontvangen kosteloos onderwijs en leermiddelen.
Art. 5.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 Januari 1920. Op dien datum wordt de verordening
van 19 December 1918 (Gem. Blad no. 49), gewijzigd bij
verordening van 21 Augustus 1919 (Gem. Blad no. 27) geacht
te zijn vervallen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
ündergeteekenden, onderwijzeressen aan de Openbare Be
waarscholen te Leiden, nota genomen hebbende van de op
merking door Uw Geëerden Voorzitter in de Raadsvergadering
van 30 Oct. j.l. gemaakt, als zouden de loonen 100 en
meer gestegen zijn, wilden U gaarne attent maken dat haar
salarissen vóór den oorlog alreeds achterstaande bij andere
steden volgens verordening bedroegenonderwijzeressen
300.tot 600.— hoofden 750.— tot 900.— nu
700.— tot 1000.— en 1100.— tot 1500 welke sala
rissen nog niet voldoende geacht kunnen worden, daar bij
de meest bescheiden eischen geen goedkooper pension te krijgen
is, dan voor 60.'s maands.
Tevens zouden zij er op willen wijzen, dat min. en max.
salaris bij de bewaarscholen minder bedraagt dan bij de
minste catagorie werklieden.
Reden waarom zij U beleefd doch dringend verzoeken haar
salarisregeling alsnog te willen herzien.
Met verschuldigde hoogachting
M. Bekenest.
(Volgen de namen van nog 24 adressanten).