196 MAANDAG 3 MEI 1920. Ook ben ik het niet eens met de fheorie van de heeren betreffende Tichelaar. Wat kan het ons schelen welken tijd die man extern en welken tijd hij intern is geweest en of dat op zijn verzoek is gebeurd of niet doet er niets toe. Ge durende den tijd, dat hij intern was, heelt hij een zeker deel van zijn salaris moeten afstaan voor hetgeen hij daarvoor genoot en daarom is het niets meer dan billijk dat wij zeggen«zoo veel maanden is hij extern geweest en zooveel maanden in tern" en daarop onze berekening baseeren. Mijnheer de Voorzitter! Gij hebt gezegd, dat dit voorstel niet door den Raad zou mogen worden aangenomen, welnu, laat ik het dan zoo wijzigen, dat de Raad de wenschelijkheid uitspreekt, dat Burgemeester en Wethouders alsnog trachten hun ingenomen standpunt te herzien. Laten Burgemeester en Wethouders eens nagaan welke menschen bij een eenigszins royaler uitvoering van het Raadsbesluit alsnog voor een uit- keering in eens in aanmerking komen. De heer van der Lip. Dat hebben.wij reeds meermalen gedaan. De heer Dubbeldeman. Die menschen hebben er gebrek aan. Ik begrijp, dat gij u er niet warm voor maakt, maar die menschen wel. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb al deze debatten over mij heen laten gaan, ofschoon ik toch herhaaldelijk wel een opmerking had willen maken, wat ik nu zal doen. Het stand punt van den heer Dubbeldeman lijkt mij niet goed. Indien men er enkele menschen uitpikt en zegt, dat die de uit- keering moeten hebben, dan wordt het bezwaar, dat de uit voering van het Raadsbesluit ontevredenheid heeft gewekt, nog grooter, want dan zullen degenen, die zich evenzeer miskend achten als zij, die het geld dan wel krijgen, omdat zij in dezelfde omstandigheden verkeeren, toch niets krijgen. Wij moeten, als wij verandering wenschen, dus een algemeene voorziening treffen. En dat is zeer moeilijk voor ons, doch misschien minder moeilijk voor den Wethouder van arbeids- aangelegenheden. Ik sta niet op het standpunt van den heer Dubbeideman, dat deze Wethouder door het bestudeeren van andere zaken, bijv. buitenlandsche sociologen, zijn eigen zaken niet goed zou kunnen doen. Dat mogen wij a priori niet aannemen. Ik wensch, en hiervoor vroeg ik eigenlijk het woord, nog het volgende mede te deelen: Er zijn bij mij een paar haven rechercheurs geweest, die mij op mijns inziens zeer plausibele wijze hebben aangetoond, dat-ook zij voor deze uitkeering in eens in aanmerking behoorden te komen, terwijl zij die niet hebben gekregen. Er schijnt een eigenaardige opvatting daar omtrent te hebben bestaan bij de uitvoering van het Raads besluit. De eene havenrechercheur zou om boogen leeftijd eerst weggegaan zijn, maar later nog een poosje gehand haafd moeten worden en de andere was pas benoemd. Die menschen, die hun dienstjaren achter dén rug hebben of die alsnog zullen volbrengen, krijgen nu die uitkeering niet, hoewel toch beiden in functie waren. Ik geloof, met dit voorbeeld voor oogen, dus wel dat er eenige willekeur in het spel is geweest en daarom zou ik het voorstel van den heer Dubbeldeman, waarin deze vraagt of Burgemeester en Wet houders hun standpunt nog eens willen herzien, bereid zijn na te gaan of zij onbillijkheden hebben gepleegd en, zoo ja, die willen verhelpen, wenschen te steunen. Dan Worden alle dubieuze gevallen nog eens aan een revisie onderworpen, ook de door mij bedoelde. De heer Knuttel, M. d. V. Ik moet zeggen, dat uit het geen door U is medegedeeld over het geval-Tichelaar, voor mij blijkt, dat het Raadsbesluit te dien opzichte juist is uit gevoerd. Toen wij het besluit namen, hebben wij dergelijke mogelijkheden dunkt mij niet voorzien, maar ik geloof wel, dat de genomen beslissing is conform hetgeen de Raad heeft besloten. Wat betreft de overige personen, die genoemd zijn, ben ik allerminst overtuigd. Ik moet zeggen, dat, indien de meerder heid van den Raad zich in deze bij Burgemeester en Wet houders zou aansluiten, ik en zeker een groot aantal leden met mij eigenlijk de bedoeling van het genomen besluit indertijd totaal verkeerd hebben begrepen, want mijn be doeling met het besluit is geweest, dat de menschen, over wie het hier gaat, wel degelijk de uitkeering zouden krijgen. Ik vind, dat de redeneering van Burgemeester en Wethou ders waarom die menschen de uitkeering niet krijgen, niet erg opgaat. Vooreerst is gezegd, dat de uitkeering was be doeld met het oog op de toekomst, teneinde het den menschen mogelijk te maken den winter dooi' te komen, maar ik ge loof, dat wij het doel, waarmede de uitkeering plaats had, moeten uitschakelen, want zij zijn tenslotte in de besteding van het geld volkomen vrij geweest; het stond hun volkomen vrij om er b.v. een pleizierreisje voor te maken. Zoo geloof ik, dat het ook daarom niet opgaat dat, waar als grens genomen was de datum van 1 October, de menschen die 15 October den dienst der gemeente verlaten hadden en wier zorg voor den winter de gemeente verder niet aangaat, over het tijdsverloop van 1 Januari tot 15 October wel de uitkeering gekregen hebben. Dus de bewering, dat de uit keering verleend zou zijn met het oog op de toekomst, gaat niet op Mij dunkt, waar juist besloten is dat zij die niet het ge- heele jaar in dienst waren geweest, de uitkeering zouden krijgen over zoovele maanden als zij in dienst geweest waren, is dat ook van toepassing op de losse of losvaste personen, die op 1 October in dienst waren, en wel min of meer ge regeld in dienst der gemeente. Het is geheel iets anders als men te maken heeft met personen, die men aanneemt als er een partijtje kolen te lossen is; dat zijn losse arbeidskrachten; op dit oogenblik worden zij aangenomen voor zooveel loon en de volgende week, als inmiddels het arbeidsloon gestegen is voor zooveel. Er is geen reden om een duurtebijslag uit te keeren aan dergelijke menschen, omdat zij telkens betaald worden naar den stand van de arbeidsmarkt. Wij hebben dan ook beslo ten, dat dergelijke menschen de uitkeering niet zouden krijgen, maar dat gold niet voor menschen die maanden lang tegen het voor gemeente-ambtenaren en gemeentewerklieden gel dend loon gewerkt hebben, dus niet tegen het loon van de arbeidsmarkt maar tegen een loon, dat daarbeneden was en dat zeker dooi' ben aanvaard is in de hoop op andere voor deden, verbonden aan het zijn in gemeentedienst, maar dat niet het loon was van de vaste werklieden. Ik moet er dan ook op staan, dat ook aan die menschen de uitkeering ge geven wordt. Wat betreft de formuleering van de motie, die vind ik minder gelukkig, want daarin worden genoemd de namen van eenige personen, die als het ware bij steekproef genomen zijn, maar ik zie geen enkele reden waarom die speciaal ge noemd moeten worden en de anderen niet. Waarom wordt het niet aangevuld met b.v.: degenen die daarmede gelijk te stellen zijn, of iets dergelijks? Dan zouden wij de zaak in eens afdoen voor al die menschen. Ik weet niet, waaraan deze personen het te danken hebben, dat zij voor deze steek proef. gekozen zijn? Omdat zij lid zijn van den Centralen Ambtenaarsbond of zoo iets? Bevoorrechting van die enkelen lacht mij weinig toe; er is geen enkele reden voor. Ik wensch niet een tegenmotie te gaan voorstellen, maar ik zou de motie toch gaarne gewijzigd zien. De heer de la Rie. M. d. V. Ik moet beginnen met u mijn dank te brengen dat u mij leeren wilt hoe ik mijn raadslidmaatschap moet opvatten. Ik vind het zeer aardig van u, maar ik wil er aan toevoegen, dat ik mij er geen laars van aantrek. Ik zal mijn lidmaatschap van de com missie en van den Raad opvatten zooals ik het wil en niet zooals u het wilt. Niet door niets doen, mijnheer Wilmer, maar ik zal mijn werk doen zooals ik wil, en ik laat mij dat niet voorschrijven door wien ook. Doch als u inlichtingen wilt hebben, hoe het komt dat ik dit hier ter sprake gebracht heb, dan moogt u dat wel weten. De zaak is natuurlijk reglementair behandeld door den Ambtenaarsbond in overleg met onze menschen die dit soort zaken behandelen. En nu in de laatste dagen is de zaak ook iri de commissie voor de Lichtfabrieken aan de orde gekomen. Nu door den Directeur een advies gegeven is, dat naar mijne opvatting in strijd met de waarheid is, ben ik zoo vrij, nu deze zaak hier aan de orde komt vóórdat zij in de com missie behandeld kan worden, haar hier ter sprake te brengen, en dat zal ik doen als ik het verkies. Ik heb nu in het licht gesteld, dat het verschil tusschen tijdelijken en losvasten niet zat in den aard der betrekking, maar in den aard der bezoldiging. Als men hoog betaald wordt, dan wordt men tijdelijk en daarna vast, maar een armoedzaaier wordt los-vast en daarna vast. Daarin zit het verschil. En als men geen armoedzaaier was en men was op 7 Januari tijdelijk aangesteld geworden, dan had men zijn aandeel in de uitkeering gekregen, maar nu het eenige arme bliksems betreft, die geen hooge betrekking hebben De Voorzitter. Ik verzoek den heer de la Rie behoorlijke uitdrukkingen te gebruiken. De heer de la Rie. M. d. V. Dan hoort u ze maar niet. De Voorzitter. Dat zijn geen uitdrukkingen; ik verzoek den heer de la Rie zich daarvan te onthoudenanders zou ik hem het woord moeten ontnemen. De heer de la Rie. Ik zal spreken naar mijn aard en zoo als het mij past. De Voorzitter. Neen, zeker niet! U moet U in behoorlijke termen uitdrukken, anders ontneem ik U het woord.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 6