MAANDAG 3 MEI 1920. 195 najaar van 1919 meer duurte gekomen was; de prijzen waren steeds stijgende en de menschen moesten den winter doorkomen; dus de verlangde uitkeering in eens moest gelden voor de toekomst, want, zooals de dames en heeren weten, was met 1 Mei van verleden jaar de nieuwe loonregeling tot stand gekomen. Het was dus om, met het oog op de stijging van de prijzen van verschillende zaken, speciaal van de kleeren en de schoenen, door den winter heen te komen. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend de regeling te moeten uitbreiden en den toeslag eveneens te moeten geven aan hen, die een tijdelijke aanstelling hadden. Wat is tijdelijk? Dat beteekent, dat men'op proef is met het vooruit zicht, dat men, indien men voldoet, voor vast zal worden aangenomen. Als ik een agent van politie voor tijdelijk benoem, kan men aannemen, dat die man in 99 van de 100 gevallen later voor vast wordt benoemd. Nu heeft men speciaal aan de Lichtfabrieken menschen, die wel los zijn, maar toch met de gemeente een zeker rechts- verband hebben, namelijk de zoogenaamde losvasten; al is deze categorie niet met het vaste personeel gelijk te stellen, toch hebben wij gemeend, dat ook aan die menschen uit een oog punt van billijkheid de uitkeering moest worden toegekend. De heer van Stralen heeft op 16 October 1919 in den Raad gezegd »Er zijn er aan de Electriciteitsfabriek die al 6 jaar in dienst van die inrichting zijn, maar toch steeds losse arbeiders zijn. Die menschen zijn dus een groot aantal jaren in dienst van de gemeente en die zouden volgens Burgemeester en Wet houders buiten die uitkeering vallen." Dat was hetgeen Burgemeester en Wethouders bestreden; zij zeiden, dat die personen er niet buiten zouden vallen. De heer Huges heeft daarna gezegd: «Bovendien ben ik van meening, dat het losse personeel, wanneer het langer dan een jaar in dienst is van de gemeente, in aanmerking komt voor een uitkeering." ledereen gevoelt, dat men de uitkeering wilde geven aan de los-vasten, maar iedereen zal toegeven, dat het laatste deel van het woord »losvast" aangeeft, dat men een zekeren tijd in dienst van de gemeente moet hebben doorgebracht en er met de gemeente een zeker vast verband moet bestaan. Niet gedurende veertien dagen vóór October, maar een langeren tijd moest men in dienst van de gemeente zijn geweest. Toen is er verder bepaald, dat in het algemeen de uitkeering niet zou worden toegekend aan hen, die vielen onder de betaling volgens de arbeidsmarkt, maar alleen aan degenen, die volgens het gemeentelijk tarief werden betaald, met dien verstande echter, dat een zekere termijn werd gesteld, gedu rende welken de menschen in dienst van de gemeente moesten zijn. De heer Huges noemde toen een termijn van een jaar. Toen de Raad het besluit had genomen en de uitvoering aan Burgemeester en Wethouders had opgedragen, hebben wij aan de hoofden der takken van dienst geschreven: »In verband met het bepaalde sub. 1° van het besluit deelen wij U mede, dat naar ons oordeel met vaste ambtenaren zijn gelijk te stellen, het personeel in tijdelijken dienst, dat krach tens een aanstelling werkzaam is." Dat is volkomen juist. Dat «tijdelijk" is niet tijdelijk in dien zin, dat men, na eenigen tijd werkzaam te zijn geweest, weer weggaat, maar tijdelijk in dien geest, dat men «op proef' werkzaam was gesteld, zooals wel gebeurt met leeraren aan de Hoogere Burgerschool, die voor een jaar tijdelijk \vorden aangesteld en, als hun werk vreeselijk tegenvalt, hunne benoeming niet verlengd ziendie menschen moet men met vast personeel gelijkstellen. Verder staat in dien brief aan de hoofden van de takken van dienst: «alsmede het los-vaste personeel, voorzoover dat van af 1 Januari 1919 een onafgebroken diensttijd kan aanwijzen en wiens wedde overeenkomt met de vigeerende salarisverordening." Die regelen hebben wij, meenende daarmede het Raadsbesluit royaal en te goeder trouw uit te voeren, vastgesteld. Theoretisch gesproken en als het amendement van den heer van Stralen niet verworpen was, hadden wij ook kunnen bepalen, dat alle losse werklieden, behalve die welke volgens de arbeidsmarkt werden betaald, de uitkeering zouden krijgen, maar wij moesten toch, dat begrijpt ieder, een zekeren norm hebben voor de gelijkstelling met het vaste personeel en daarom hebben wij bepaald, dat de los-vasten in aanmer king zouden komen, mits zij een zekeren tijd in dienst van de gemeente waren. De heer Huges heeft een jaar genoemd, zoodat dan de datum zou geweest zijn 1 October 1918, maar Burgemeester en Wethouders hebben gekozen den datum van 1 Januari 1919. Thans een paar afzonderlijke gevallen. Vooreerst het geval Tichelaar. Dat geval is door de heeren volkomen onjuist beschouwd. De kwestie is, dat het besluit niet door Burge meester en Wethouders, maar door den Raad zelf is genomen en daarin is bepaald, dat de toestand zou worden beoordeeld naar dien op 1 October 1919. Dus ook voor Tichelaar gold de toestand van 1 October 1919. Dat is geen uitlegging van Burgemeester en Wethouders maar dit staat met zoovele woorden in het Raadsbesluit. Tichelaar was intern en is daarna op zijn verzoek extern gewordendaarna is hij wederom op zijn verzoek als intern werkzaam gesteld op 1 October 1919; derhalve moest hij ook, met betrekking tot de bepaling van het bedrag der uit keering ineens, behandeld worden als intern. Toevallig is deze man eenigszins de dupe geworden, alhoe wel hij absoluut niet benadeeld is, van den in het Raadsbe sluit genoemden datum, maar dit mocht toch voor Burge meester en Wethouders geen aanleiding zijn, om, met betrek king tot hen? te handelen, alsof die datum niet gesteld was? Daartegenover staat een geval dat iemand van dien datum voordeel heeft gehad. Het geheele verschil komt derhalve hierop neder. Men vindt, dat alle losse arbeiders, al waren zij 3 dagen te voren in dienst gekomen, dezelfde uitkeering hadden moeten krijgen als iemand, die ik weet niet hoe lang in vasten dienst bij de gemeente is geweest. Wat betreft hetgeen de heer de la Rie zegt, nl. dat men het bij de Lichtfabrieken anders doet, ik zou zeggen: Burge meester en Wethouders moeten een algemeene aanwijzing geven. Ik begrijp niet, dat de heer de la Rie, die sedert 8 maanden in de commissie van bijstand voor de Lichtfabrieken zit, daar die zaak niet behandeld heeft, als het is zooals hij zegt, wat ik op dit oogenblik niet kan uitmaken. Ik kan niet begrijpen, dat iemand, die door den Raad gedelegeerd is in zoo'n commissie, daar niet de aandacht vestigt op een mis stand, die, naar hij meent, bij dat bedrijf zou bestaan. Ik weet niet, of die misstand bestaat; het zou mij zeer verbazen als het zoo was. Die menschen hadden, als zij gelijk staan met tijdelijken, een aanstelling moeten krijgen. Het los-vaste personeel is echter precies gelijk behandeld als het tijdelijke; is voor dit laatste den datum der aanstelling als basis ge- nomen, voor het los-vaste pefsoneel, dat geen aanstelling bezit, is daarvoor den datum der tewerkstelling genomen, met inachtneming van den limiet van 1 Januari 1919. Ik geloof dus niet, dat hier eenigszins onbillijk of verkeerd gehandeld is, en meen dat Burgemeester en Wethouders zich geheel gehouden hebben aan hetgeen in de Raadsvergadering van 16 October 1919 besloten en gezegd is. Het is een verkeerde methode om nu voor te stellen dat alsnog de uitkeering aan bepaalde personen toegekend moet worden. De Raad kan in het algemeen gerust zeggen, hoe Burge meester en Wethouders die regeling moeten uitvoeren; voor welke categorieën van het personeel zij moet toegepast worden of niet. In dit geval hebben dan Burgemeester en Wethou ders de normen vast te stellen, en, wanneer iemand meent er recht op te hebben, dan wordt nagegaan, of dat zoo is; wanneer hij in dienst gekomen is, hoe zijn burgerlijke staat op 1 October was, enz. Maar het gaat niet aan te eischen van het college van Burgemeester en Wethouders of van den Burgemeester of van den Wethouder afzonderlijk, dat zij weten hoe de toestand van elk persoon in dienst der gemeente op een gegeven oogenblik is. Ik meen dus, dat deze motie niet moet aangenomen worden. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik geloof best, dat Bur gemeester en Wethouders de voorstellen welke door den Raad op hun verzoek aangenomen zijn, te goeder trouw uitgevoerd hebben, maar wij hadden toch als Raadsleden mogen ver wachten, na al die warme debatten welke er over gevoerd zijn, dat de uitvoering wat royaler uitgevallen zou zijn. De Voorzitter heeft erop gewezen, dat de toestand in het najaar van 4919 zoo was, dat alles duurder werd, dat het moeilijker viel om datgene wat de arbeiders en ambtenaren noodig hadden aan te schaffen, en dat was nog wel in een tijd dat de loonen nog kort geleden herzien waren. De toe stand was in dien tijd nijpender geworden. Als dit geldt voor de vaste, losvaste en tijdelijk losvaste personen in gemeente dienst, dan geldt het ook voor de menschen, die ik heb ge noemd en die ik nog zou kunnen noemen. Als ik dus zeg, dat Burgemeester en Wethouders het Raads besluit niet royaal uitgevoerd hebben, dan gaf ik hiervan het bewijs. Wat de heer de la Rie mededeelde omtrent die per sonen aan de Lichtfabrieken was mij bekend. Ik wees op Prins, die op 7 Januari 1919 in dienst gekomen was en die dus meer dan een jaar al in dienst van de gemeente is. Hij heeft die beroerde tijdsomstandigheden medegemaakt evengoed als een ambtenaar, die op datzelfde tijdstip in vasten dienst van de gemeente kwam, al was die voorheen nooit een half uur in gemeentedienst geweest. Was Prins op 7 Januari 1919 aangesteld geworden, dan zou hij voor 1919 over evenveel maanden uitkeering hebben gekregen als hij in gemeentedienst had doorgebracht. Nu hij toch volgens het gemeentetarief is uitbetaald, krijgt die stakkerd niets en is hij het slachtoffer van een te conscientieuse uitvoering van het door ons genomen besluit. Gij moet het veel royaler doen, anders hadt gij het wel kunnen nalaten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 5