194 MAANDAG 3 MEI 1920. deeld. Men kwam echter tevens met een paar opmerkingen en naar aanleiding daarvan heb ik toen moeten zeggen, dat ik het eens moest nakijken. De algemeene regelen lagen echter voor de hand, maar het onderzoek betrof bijzonder heden, welke men toen ter sprake bracht. De heer Dubbeldeman heeft gevraagd waarom 'niet met ruimer hand is uitgedeeld, maar waar moeten wij op die manier naar toe? Als het tenslotte gratie moet worden, dan moet deze en dan moet gene gratie hebben, terwijl er dan geen eind aan is. Bij een zoo uitgebreid personeel als dat van de gemeente moeten wij regelen vaststellen en ons daar aan houden. Zooals ik straks reeds mededeelde, is Tichelaar in zeker opzicht het slachtoffer geworden van de omstandig heid, dat de datum van 1 October als grens was aangenomen, maar een ander lid van het personeel van Endegeest heeft van die omstandigheid nu weer geprofiteerd. Dat kan voor- komen. Dat aan Tichelaar werd toegestaan wederom intern te worden was een gunst, waarmede hij zeer ingenomen was. Wat de gestelde regelen betreft, die zijn medegedeeld en de bijzonderheden, welke men ter sprake gebracht heeft, hebben geen aanleiding gegeven van het aangenomen systeem af te wijken. Daarvoor bestond geen reden en ik moet er nogmaals tegen opkomen, dat men zou wenschen, dat Burge meester en Wethouders zeiden: wij zullen dat of dit, al is het niet geheel overeenkomstig de vastgestelde regelen, toch maar eens doenBij den een of ander komt weieens een bijzondere omstandigheid voor, waardoor hij zijn aanspraak op bijslag verliest, en als wij ons daarnaar gaan schikken, kunnen wij wel aan het uitdeelen blijven. Wij zouden dat dan echter doen ten koste van de gemeente en daarom moeten wij ons aan vaste regelen houden. De heer Oostdam. M. d. V. Ofschoon ik den «aartsvader van het college van Burgemeester en Wethouders" nog mans genoeg vind om van zich af te spreken De heer van der Lip. De aartsvader? De heer Oostdam. Ik spreek den heer Dubbeldeman slechts na. Ofschoon de heer Pera mans genoeg is om van zich af te spreken, wil ik toch trachten hem te steunen, al is het mis schien overbodig. Wanneer de Raad eenmaal regelen stelt, moeten Burge meester en Wethouders zich er natuurlijk aan houden en ik vertrouw, dat het College dat zeer secuur zal hebben ge daan. De heer Dubbeldeman wenscht dat niet secuur gedaan te hebbenhij wil de vastgestelde regelen overschrijden en verlangt van Burgemeester en Wethouders, dat zij bij grens gevallen de aangenomen grens niet in acht zullen nemen. Dat is echter hoogst bezwaarlijk, moeilijk en gevaarlijk. Bij eiken regel, welke gesteld wordt, komen grensgevallen voor en wanneer men bij het inachtnemen van die grenzen niet zeer stipt te werk gaat, maar b.v. aan A meer geeft dan waarop hij strikt genomen recht heeft, dan komen B tot Z en AA tot ZZ vragen om meer gunsten te hebben dan waarop zij wettelijk recht hebben. Men moet zich dan ook stipt aan de regelen houden, anders is het eind er van weg; en hoe talrijker het gemeentepersoneel is, hoe stipter dat moet ge beuren. In een plattelandsgemeente, waar het personeel bestaat uit één gemeenteveldwachter en een paar ambtenaren ter secretarie, zou men misschien nog van een vasten regel kunnen afwijken, maar in een gemeente als Leiden moet men zich stipt aan de grenzen houden, anders is het hek van den dam. Ik herhaal: ik vertrouw, dat Burgemeester en Wethouders dat zeer stipt hebben gedaan, en mocht de heer Dubbelde man uit zijn grooten schat van gevallen er een paar weten op te diepen, waarin het mogelijk blijkt om binnen de ge stelde regelen aan zijn wenschen tegemoet te komen, dan zal het College zeker niet aarzelen dat te doen. Mijnheer de Voorzitter! De heer Dubbeldeman heeft den heer Pera aangeraden, niet meer zoo druk in de buitenland- sche socialistische litteratuur te studeeren, maar ik zou den heer Dubbeldeman willen raden, dat wei degelijk te doen, want hij kan bij zijn partijgenooten in het buitenland nog heel wat lessen opsteken. De heer de la Rie. M. d. V. Dezelfde kwestie as ook aan hangig bij de Lichtfabrieken en onder de personen, door mijn partijgenooten naar voren gebracht, zijn er, die daar werk zaam zijn. Nu wordt eeri advies uitgebracht, waarin aan de Lichtfabrieken onderscheid wordt gemaakt tusschen «tijdelijk" en »los-vast". Men heeft aldus geredeneerd: de los-vasten worden in dienst genomen, indien de aard van debetrekking zoo is, dat deze absoluut tijdelijk moet worden geacht. Was dat nu precies waar, dan kon men zich er misschien bij neerleggen, maar het is niet waar. Het eigenaardige bij de lichtfabrieken is, dat de ambtenaren in de hoogere rangen tijdelijk worlen aangesteld, maar die in de lagere rangen los-vast en dan van los-vast vast worden evenals de hoogeren van tijdelijk vast worden. Nu beeft het zich voorgedaan, dat de menschen, die los- vast waren en aangesteld zijn vóór 1 Januari 1919, de uit- keering wel gekregen hebben, de tijdelijken van na dien datum eveneens, doch de los-vasten van na 1 Januari 1919 niet. Waarom géén onderscheid gemaakt wat betreft die per sonen voor zoover zij aangesteld waren vóór 1 Januari 1919, en wél wat betreft voor zoover zij aangesteld waren na dien datum Bovendien is het absoluut onjuist, dat die menschen, die door Dubbeldeman genoemd zijn, aangesteld zouden zijn voor een zeer tijdelijke betrekking. Er zijn onder meer bij een telefoniste en een hulpklerk, die aangesteld zijn 7 Januari 1919, dus ruim een jaar geleden. Dat is dus niet werk dat zoo erg tijdelijk is. Als het zoo erg tijdelijk werk is, dan kan ik mij niet voorstellen dat men hen niet aanstelt op het loon van de arbeidsmarkt in plaats van op het loon, dat men ge wend is aan de fabriek uit te betalen, en dat is niet te veel. Ik constateer derhalve, dat de onderscheiding welke gemaakt is tusschen tijdelijken en los-vasten zeer onbillijk is geweest, ^n dat rrien eigenlijk gebruik gemaakt heeft van dien bijzon deren naam, welke men bij de Lichtfabrieken heeft, om die menschen uit te schakelen. De heer Knuttel. M. d. V. Het doet mij genoegen, dat ik niet eerder het woord gevraagd heb, want nu heb ik kunnen vernemen de meer nauwkeurige inlichtingen, welke de heer de la Rie gegeven heeft omtrent deze personen. Op grond daarvan kan ik dan ook met te meer zekerheid zeggen, dat wat in deze geschied is, niet is in den geest van het destijds door den Raad genomen besluit. Ik mag zeggen, dat de meeste leden van den Raad het Raadsbesluit zoo hebben moeten opvatten, dat geen uitkeering zouden krijgen de menschen, die men voor eenige weken eens in dienst nam en die juist, omdat zij eigenlijk altijd door per week of per dag werkten, onwillekeurig een hooger loon kregen per arbeidseenheid dan zij gekregen zouden hebben als zij in vasten dienst waren. Dat was ook het voornaamste argument, waarom die men schen de uitkeering niet zouden krijgen. Maar nu ik nader gehoord heb, welke menschen dat eigenlijk betreft, moet ik toch zeggen, dat het zeker niet de bedoeling geweest is dat de uitkeering onthouden zou worden aan menschen, die een heel jaar lang gewerkt hebben en tegen hetzelfde loon als de anderen, die hetzelfde werk verrichtten. Daarop komt het vooral aan: niet voor hooger loon maar voor hetzelfde loon; alleen hebben zij nog geen vaste aan stelling gekregen. Of iemand een vaste aanstelling had dan wel of men een zoodanige te wachten had, is bij het door den Raad genomen besluit niet als criterium aangenomen. Personen, die tegen het gewone loon voor hetzelfde werk voor een onbepaalden tijd zijn aangesteld, vallen zeker onder het destijds gevallen Raadsbesluit en ik begrijp niet, waarom zij uitgeschakeld zijn. Wat betreft dien portier van Endegeest, het kan zijn dat die man nadeel heeft geleden en dat een ander daartegenover een voordeel gehad heeft, maar dat vind ik een zeer zonder linge regeling. Ik moet zeggen: waarom nu bepaald met 1 October 1919 gerekend moest worden, is niet tot mij doorgedrongen. De vraag ligt voor de hand: waarom gaat men niet na, hoeveel maanden de man intern en hoeveel maanden hij extern geweest is en waarom geeft men hem niet de uitkeering over het aantal maanden waarover hij daarvoor in aanmerking komt? De Voorzitteb. Bij mij is ingekomen een motie van den heer Dubbeldeman, luidende: «Ondergeteekende stelt voor als nog de uitkeering in eens toe te kennen aan Mej. Bonnet, W. vom Hofe, Prins, Mej, E. H. Bik en F. Tichelaar." Ik meen, dat deze motie niet behoort aangenomen te worden het zou volkomen in strijd zijn met het door den Raad genomen besluit. De Raad heeft besloten om de oplossing van de moeilijk heden, welke eventueel het sub 1 bepaalde en verdere bepalingen van zijn besluit mochten opleveren, aan de beslissing van Burgemeester en Wethouders over te laten, en voorts is de geheele uitvoering van het Raadsbesluit aan Burgemeester en Wethouders overgelaten. Men kan derhalve wel wenschen te kennen geven wat betreft de uitvoering van het besluit, maar men kan niet voorstellen dat de hier genoemde 5 per sonen alsnog de uitkeering zullen krijgen. Dit is een formeel bezwaar; ik wil nu op het materieele van de zaak komen. Er heerscht hier een misverstand. Waardoor werd de uitkeering in eens gemotiveerd? Men zeide, dat er in het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 4