MAANDAG 3 MEI 1.920.
193
afgenomen zou worden. Wanneer ik dus de namen van die
personen niet noem, dan is het niet omdat ik die niet weet
maar alleen omdat ik dat gevaarlijk acht.
In het najaar van 1919 hebben Burgemeester en Wethou
ders voorgesteld te besluiten, »aan allen, die in vasten gemeente
dienst zijn of daarmede naar het oordeel uit te betalen,"
en onder 5° lezen wij, dat aan hen die na 1 Januari 1919 in
gemeentedienst getreden zijn zal uitbetaald worden.
Over dat voorstel heeft een'heel debat plaats gehad; er
zijn verscheidene amendementen door Raadsleden daarop
voorgesteld, en er zijn ook door verscheidene Raadsleden
vragen gesteld.
De heer Huges c. a. zeide het volgende
«Mijnheer de Voorzitter. Aangaande het voorstel van Bur
gemeester en Wethouders wensch ik te verklaren, dat ik
inij niet kan vereenigen met de grens van ƒ2400.Ik acht
die grens te laag. Bovendien ben ik van meoning, dat het
losse personeel, wanneer het langer dan een jaar in dienst is
van de gemeente, in aanmerking komt voor een uitkeering."
Daarop gaf de Voorzitter het volgend antwoord:
»Dat komen zij ook. Wij bedoelen met losse werklieden, de
werklieden, die werkelijk los zijn, dus de werklieden, die het
loon ontvangen, dat geldt op de arbeidsmarkt. Deze werklieden
zullen geen toeslag ontvangen. Wanneer een werkman in
dienst der gemeente is, wel tijdelijk, maar wat men noemt
los-vast en hij krijgt uitgekeerd aan loon- niet volgens do
arbeidsmarkt, maar volgens het gemeentetarief, dan is het
de bedoeling van Burgemeester en Wethouders, dat zoo'n
werkman de uitkeering zal ontvangen."
De heer Van der Pot vulde dat nog wat aan door te zeggen
»Ik kom thans nog tot enkele bezwaren van minder gewicht,
dan die ik reeds noemde en dan gaat mijn bezwaar in de
eerste plaats tegen de gelijkstelling van alle niet vaste werk
lieden. Er is mijns inziens geen enkele reden voor, dat alle
losse werklieden hier bedoelde de heer van der Pot, als ik
mij niet vergis, de werklieden, die niet volgens het tarief van
de gemeente, maar volgens de arbeidsmarkt worden betaald
eene uitkeering zouden moeten ontvangen als de vaste
werklieden. Wij zijn het er evenwel over eens, dat gezocht
moet worden naar eene billijke vergelijking en dat de zoo
genaamde los-vaste werklieden ook in dit opzicht gelijk
moeten worden behandeld met de vaste werklieden."
Mijnheer de Voorzitter. Ik heb dit even voorgelezen om er
nogmaals de aandacht op te vestigen en ik zou gaarne van
Burgemeester en Wethouders het antwoord vernemen op de
vraag, waarom deze personen geen uitkeering hebben gekregen.
De heer van der Lip zeide de vorige maal reeds, dat dit
een steekproef was, en als zoodanig is dit lijstje ook bedoeld,
want het zou geen beteekenis hebben gehad het heel lang
te maken.
De. heer Pera. M. d. V. Bij' het onderhoud, dat ik met de
drie heeren, door den heer Dubbeldeman zooeven genoemd,
heb gehad, heb ik de algemeene regelen aangewezen, volgens
welke de uitbetaling zou plaats hebben. Om nu te zeggen,
dat ik het niet wist, dat is wel een' klein beetje bezijden de
waarheid, omdat ik bij het onderzoek en bij het beantwoorden
van de vragen, welke mij gedaan worden, rekening moet
houden met de regelen, welke door den Raad zijn vastgesteld.
Als uitgangspunt is genomen, dat degene, die een uitkeering
zou krijgen, op 1 Januari 1919 in dienst van de gemeente
moest zijn geweest, terwijl de beslissing voor die gevallen,
welke niet zoo directelijk onder de regelen vielen, per slot
van rekening aan Burgemeester en Wethouders werd over
gelaten.
De drie personen, voorkomende in de opgave, welke wij
van den heer Dubbeldeman hebben gekregen, namelijk D. Prins,
mejuffrouw Bik en mejuffrouw Bonnet, komen geen van
drieën voor een uitkeering in aanmerking, omdat zij na
1 Januari 1919 in dienst van de gemeente zijn getreden,
terwijl de werkzaamheden, waarvoor zij zijn aangenomen,
van zulk een tijdelijken aard zijn, dat zij ook op dien grond
niet op een uitkeering aanspraak kunnen maken.
Verder is genoemd vom llofe, iemand, die als dagschrijver
in lossen dienst is genomen tegen overeengekomen loon en
die als zoodanig niet onder de aangenomen regelen valt.
De vijfde persoon, die van de genoemden overblijft, is
Tichelaar, portier op Endegeest. Die Tichelaar is daar reeds
langen tijd in dienst en was vroeger in Endegeest intern,
maar tjij de vermeerdering van zijn salaris deed hij aan den
Directeur het verzoek extern te mogen worden. Dat is hem
toegestaan, maar, toen hij eenigeu tijd extern was geweest,
wendde hij zich opnieuw tot den Directeur met de klacht,
dat het hem zoo extern toch heel slecht beviel, dat hij ergens
in den kost was en dat wat hij daar ondervond en genoot
nog al wat te wenscben overliet, vergeleken bij hetgeen hij
in de inrichting kreeg, zoodat hij verzocht opnieuw intern te
mogen worden. Voor dergelijke gevallen was als grens aange
nomen de datum van 1 October en op dien datum was
Tichelaar weer intern, zoodat hij over het geheele jaar als
intern is uitbetaald.
Daartegenover staat een ander geval gedurende hetzelfde
jaar en aan dezelfde inrichting, dat iemand op 1 October
weer extern was, terwijl hij een tijd lang intern geweest was.
Waar nu eenmaal als uitgangspunt was aangenomen de toe
stand op '1 October, is hem over den geheelen tijd uitbetaald
alsof hij altijd extern geweest was.
Dus ten aanzien van Tichelaar is niet iets gedaan wat in.
strijd was met de regeling, welke door den Raad vastgesteld
is. Omgekeerd heeft in een bijzonder geval een ander geprofi
teerd, doordat hij het geheele jaar als extern betaald kreeg
terwijl hij een tijdlang daar intern geweest was.
Dus de slotsom is deze, dat er gehandeld geworden is over
eenkomstig de regeling, welke destijds door den Raad zelf
vastgesteld is, en ik zie niet in, in welk opzicht er eenige
reden bestaat om daarop aanmerking te maken.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik moet, na den Wet
houder gehoord te hebben, erbij blijven dat ik geen enkel afdoend
antwoord heb gekregen van hem toen ik met 2 bestuurders
van denCentralen Ambtenaarsbond bij hem geweest ben; zonder
die twee personen ben ik niet bij hem geweest. Hoe de Raad
het antwoord van den Wethouder kwalificeeren wil, moet de
Raad zelf weten, maar ik heb de waarheid gezegd.
Steeds zeide de heer Pera: ik weet het niet; ik zal hetin-
formeeren; en daardoor kreeg ik den indruk dat hetgeen de
Raad besloten had, uitgelegd en verklaard moest worden door
onze bureau-ambtenaren en niet door het College van Bur
gemeester en Wethouders.
Bovendien, de heer Pera kreeg die vragen voor de tweede
maal voor zich; het was hem niet vreemd; hij had het boven
dien kunnen weten. Ik zou dan ook onzen geachten Wet
houder in overweging willen geven om in het vervolg niet
meer zooveel te studeeren in buitenlandsch sociaal-democra
tische, socialistische en communistische literatuur, maar om
in de eerste plaats te zorgen dat hij, als een Raadslid komt
om eenige inlichtingen te vragen welke een interpellatie als
deze hadden kunnen voorkomen, dan ten minste weet wat hij
weten moet.
Wat betreft het antwoord, dat de Wethouder mij nu ge
geven heeft, het moge waar zijn dat die Tichelaar op zijn
eigen verzoek intern geworden is, het doet er toch eigenlijk
niets toewant als hij intern wordt, dan spreekt het vanzelf,
dan wordt voor kost en inwoning een bedrag van zijn salaris
afgehouden; maar het zou billijk geweest zijn als het Raads
besluit zoo uitgelegd was, dat de man de uitkeering ineens
gekregen zou hebben naar gelang van den tijd, dat hij in-
en uitwonend is geweest. Men had moeten nagaan: zoolang
is hij intern geweest en zoolang extern, en daarnaar had men
het zeer gemakkelijk kunnen uitrekenen.
Ik zou den Wethouder willen vragen: waarom heeft hij het
niet omgedraaid, zoodat het voor den man wat gunstiger was
Waarom het zoo gedaan dat het nadeelig wordt voor den
man en voordeelig voor de gemeente?
Zooals het voorstel destijds van Burgemeester en Wethouders
luidde en door den Raad aangenomen is, was het voor ons,
leeken, wel wat moeilijk om te weten wie wel en wie niet
van de uitkeering zouden profiteeren, maar uit de toelichting,
welke wij kregen, zoowel van den Voorzitter als van den
Wethouder, mochten wij wel ongeveer onze conclusies trekken.
Nu lees ik in het slot van wat de heer van der Pot toen
maals gezegd heeft, dat gezocht moet worden naar een billijke
vergelijking tusschen losvaste werklieden en de daarmede ge-
lijkstaanden en het vaste personeel, en nu geloof ik toch, dat
bijvoorbeeld iemand die in dienst gekomen is op 24 April
1919, zoowel een losvaste als een vaste, recht heeft op de
uitkeering over het aantal maanden dat hij in 1919 in dienst
is geweest. Anderen zijn in dienst bij de gemeente gekomen
op 16 Maart 1919, op 7 Januari 1919, enz. Het staat natuur
lijk voor ons niet vast, dat voor de menschen, die van af 1
Januari tot 7 Januari 1919, of tot 16 Maart of tot 24 April
1919 bij particulieren in dienst geweest zijn, in dat tijdperk
de inkomsten van dien aard geweest zijn dat zij, om redelijke
uitgaven te kunnen doen, niet noodig zouden hebben datgene
wat ook aan het vaste personeel der gemeente gegeven wordt.
Ik zou zeggen: waarom moest nu zoo schriel gehandeld wör-
den? Waarom moet men altijd de werklieden en ambtenaren
tegen zich .in het harnas jagen Dat had zoo'n groot bedrag
niet behoeven te kostenmisschien 3000.4000,hoog
stens 6000.Zou de gemeente daardoor failliet gegaan zijn
Ik vraag mij dan ook af, of dit de methode is, waarop uit
voering gegeven moet worden aan een dergelijk voorstel, dat
nog wel door Burgemeester en Wethouders zelf gedaan is.
De heer Pera. M. d. V. Ik moet toch ernstig tegen derge
lijke verklaringen opkomen. Toen men bij mij kwam om
naar deze personen te informeeren, heb ik de algemeene
regelen, gelijk ik het zooeven heb uitgedrukt, ook medege-
t