220
MAANDAG
3 MEI 1920.
genaamde luchtje, dat hij aan andere oorzaken toeschrijft,
meer een luchtje is, dat eigen is aan de maatschappij waaruit
de toestanden door zulke stukken worden weergegeven. Maar
bovendien is het in het algemeen niet waar, dat men derge
lijke stukken moet geven om volle zalen te krijgen.
Toch zit er een kern van waarheid in hetgeen de heer de
Lange ZQgt, maar dat versterkt de kracht van mijn amende
ment om 10% van de tooneelvoorstellingen te heften. Als
namelijk ernstige tooneelgezelschappen er zijn er van minder
ernstigen aard, maar die treden niet het meest op stukken
van minder allooi opvoeren, dan doen zij dat niet uit voor
keur voor die stukken, maar omdat er een financieel voordeel
in zit. Nu is in het algemeen de strijd om' het bestaan voor
het tooneel zeer zwaar, zoodat, als men de belasting verhoogt,
men de directies er nog veel meer toe zal brengen zulke stuk
ken te gaan opvoeren en tevoren zich af te vragen of de op
voering van een bepaald stuk de kosten wel zal goed maken
en zal rendeeren. Daarenboven worden de kosten grooter,
omdat het publiek als gevolg van deze hoogere belasting iets
minder zal uitgaan.
Daarom geloof ik juist, dat in dit opzicht de heer de Lange
het omgekeerde zal bereiken van wat hij wil.
Ik zeg het niet uit een soort van slimmigheid om op dié
manier zijn amendement onaantrekkelijk te maken, maar om
dat ik ervan overtuigd ben, hoewel ik ook vrijelijk wil uit
spreken, dat mijns inziens in deze kapitalistische maatschappij,
in het stadium waarin zij thans gekomen is, ook de tooneel-
kunst in het algemeen niet op een hoog peil staat, maar ik
meen dat wij dat peil door deze belasting nog zouden neer
drukken in plaats van het te verhoogen.
Wat ik veel minder kan begrijpen is het standpunt van
den heer Oostdam, die er zich over verwondert waarom wij
de bioscoop zwaarder zouden belasten dan het tooneel, aan
gezien naar de bioscoop in het algemeen meer gaan de men-
schen met kleinere beurzen.
Ik vind dat een zeer zonderling argument. Ik ga nooit naar
de bioscoop, maar als ik er langs kom dan zie ik de aanplak
biljetten en lees ik de titels, en dezen zeggen dikwijls al ge
noeg welke sensationeele stukken daar' vertoond worden,
en ik verbaas mij erover hoe men dat op één lijn zou willen
stellen met het tooneel.
Al moge de kunstwaarde van de meeste tooneelstukken niet
te hoog te stellen zijn, toch meen ik dat wij moeten medewerken
om de menschen van de bioscoop naar den schouwburg te
brengen; juist het tooneel is het beste wat kan dienen om
de bioscoop te vervangen; dat is wat het meest er op lijkt.
Dus door het tooneel minder te belasten, dus door te zorgen
dat de prijzen van het tooneel niet zoo opgevoerd worden,
moeten wij trachten te bereiken dat dé menschen uit de
bioscoop gehouden worden.
Wat aangaat het amendement-Heemskerk, ik ben daarvoor,
hoewel ik het niet van zoo dringenden aard vind als wat
betreft het tooneel, omdat dit, zooals ik zeg, een zaak is die
zoo noodlijdend is dat zij eigenlijk subsidie noodig heeft en
men dus allerminst een hooge belasting daaiop moet leggen,
terwijl sportverenigingen een tamelijk bloeiend bestaan hebben
en het beter kunnen lijden.
Het verwondert mij, dat de heer van der Pot alleen schijnt
te kennen een soort gymnastiekuitvoeringen, waaraan ver
bonden is het opvoeren van een tooneelstukje of het uitvoeren
van muziekstukken. Ik wijs erop, dat na de anexatie eenige
voetbalterreinen binnen de gemeente zullen vallen; een korf
balterrein hebben wij allang; sportuitvoeringen, die naar ik-
meen onder deze verordening vallen als er entrée geheven
wordt, zullen dan geen uitzonderingsgevallen zijn. Maar als
een voetbalwedstrijd onder artikel 3 zou vallen, dan zou het
onbetaalbaar worden. Als men een terrein heeft van 1|H.A.,
dan zou men voor een voetbalwedstrijd al f 150.— aan be
lasting moeten betalen, al kwamen er slechts 40 of 20 toe
schouwers.
Ik hoop dus niet, dat het onder artikel 3 zal vallen. Ik
meen overigens, dat het geval van zuivere sportuitvoering
niet zoo zeldzaam is.
De heer Oostdam. M. d. Y. Het gaat er op gelijken, als
wij den heer Knuttel hooren, alsof wij maakten een verorde
ning van eenige opvoedkundige strekking. Hij wil het zoo
danig inrichten, dat men de menschen uit de bioscoop naar
den schouwburg drijft, maar van dergelijk motief gaan wij
bij het maken van dergelijke verordening niet uit. Wij be
doelen hier eenvoudig, eenig geld in de gemeentekas te
brengen.
Nu redeneer ik aldus. In den schouwburg kosten de entrée's,
althans wat de hoogere rangen aangaat, meer dan in de
bioscoop, en nu zie ik niet in, waarom de menschen, die
dergelijke hoogere entrée's kunnen betalen en het ook zullen
doen, minder in de belasting zouden bijdragen dan de menschen,
die naar de bioscoop gaan en dus minder daarvoor uitgeven.
De menschen zullen voor die paar dubbeltjes meer of
minder, welke zij voor de belasting moeten uitgeven, niet uit
de bioscoop naar den schouwburg gaan of omgekeerd; zij
zullen er heelemaal niet naar vragenzij zullen met genoegen
dat beetje geld toeleggen op de som welke zij voor hun uit
gaan bestemmen.
Ik zie niet in, dat zelfs eenige opvoedkundige waarde in
de verordening kan komen te liggen. Daarom handhaaf ik
mijn amendement om van datgene, waarvoor de menschen
met genoegen het meeste betalen, ook de meeste belasting
te heffen. Dan bereiken wij het meeste nut voor de gemeente
kas en daarom gaat het hier toch. Ik laat verder alle be
schouwingen van opvoedkundigen of aesthetischen aard daar;
misschien komt er later nog wel eens een gelegenheid die
te houden, maar ik zie op dit oogenblik niet in, dat zij van
nut kunnen zijn.
De heer de Lange. M. d. V. Dat mijn beschouwing van
het tooneel tegenspreking zou vinden, daarvan was ik te
voren overtuigd. Ik zal die kwestie dan ook verder maar
laten rusten.
De heer Dubbeldeman. O zool
De heer de Lange. Ik heb mij op hetzelfde standpunt
gesteld als de heer Oostdam. Dit voorstel van Burgemeester
en Wethouders heeft ons bereikt, omdat de kasmiddelen van
de gemeente moeten worden versterkt. Wij moeten meer
inkomsten hebben en die meerdere inkomsten moeten op de
mijns inziens gemakkelijkste wijze kunnen worden geïnd. Nu
zie ik in deze drieërlei heffingen een groote bron van moei
lijkheden voor Burgemeester en Wethouders en voor de
ambtenaren, met de inning belast. Om twee redenen, om
Burgemeester en Wethouders een handje te helpen, zooals
ik ook bij de verordening op de havengelden heb gedaan,
meer geld in de gemeentekas tè krijgen en om de inning
gemakkelijker te maken, heb ik mijn amendement voorge
steld. Het spijt mij, dat de Wethouder van Financiën, die
voor die twee kostelijke argumenten gevoeliger moest zijn
dan hij gebleken is te zijn, nog niet is bekeerd en mijn
amendement niet wat vriendelijker is tegemoetgetreden.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik ben inderdaad van
meening, dat de moeilijkheden bij het innen met deze drie
klassen niet van dien aard behoeven te zijn, dat men daar
door van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
behoeft te worden afgeschrikt. Die moeilijkheden zouden grooter
zijn, indien er eventueel beroep was op een orgaan of een
lichaam buiten het gemeentebestuur, maar dat is niet het
geval. Zooals ik reeds zeide, stelt de controleur in eerste
instantie vast welk percentage moet worden betaald, en als
de exploitant daarmede niet tevreden is, kan hij bij Burge
meester en Wethouders in beroep gaan. Als ik de practijk
van de bestaande verordening naga, durf ik zeggen, dat de
bepalingen, welke tot verschillende opvattingen en meeningen
kunnen leiden, niet van dien aard zijn, dat vrees behoeft te
bestaan, dat een te groote last op de schouders van Burge
meester en Wethouders zal worden gelegd.
Dat het amendement van den heer de Lange geldelijk meer
opbrengt, spreekt van zelf, maar ik moet den geachten voor
steller toch opmerken, dat ik niet voor ieder amendement
behoef te stemmen, dat meer in de gemeentekas kan brengen.
Burgemeester en Wethouders zijn bij de bepaling van het
percentage, dat van tooneelvoorstellingen zal worden geheven,
uitgegaan van een zekere scheiding tusschen kunst en ver
maak zij hebben dat op een bepaalde manier gedaan, omdat
een betere manier niet mogelijk was, en aan het idee dat in
dit opzicht aan ons voorstel ten grondslag ligt, wensch ik
vast te houden.
Ik moet toegeven, dat ik in eerste instantie aan de voet
balwedstrijden niet heb gedacht, maar hetgeen de heer
Knuttel heeft aangevoerd, heelt mij v&n meening doen ver
anderen ten opzichte van het voorstel van den heer Heemskerk.
Waar ik zooeven geen bezwaar zou hebben gehad dat amen
dement over te nemen, geloof ik, dat het nu toch beter is
dat niet te doen. Ik wijs in dit verband op artikel 3 c, waar
ik lees:
»Van de belasting zijn vrijgesteld:
c. wedstrijden, veld- en andere openluchtspelen, tot het
bijwonen waarvan geen toegangsprijs, of uitsluitend een toe
gangsprijs van ƒ0.10 of minder per persoon wordt gevorderd."
Dus de gewone voetbalwedstrijden, waar men geen toegangs
prijs vraagt of een toegangsprijs, niet hooger dan '10 cent om
de geringe kosten goed te maken, zijn van alle belasting vrij.
Van belastingheffing is alleen sprake bij sensationeele wed
strijden, waarbij men buitenlandsche clubs uitnoodigt, enzoo-
voort, zooals er kort geleden een te Amsterdam heeft plaats
gehad, maar dan is er ook geen bezwaar het volle tarief te
heffen en zie ik voor de vrijstelling geen reden.