MAANDAG
3 MEI 1920.
219
De heer Oostdam. M. d. V. Voor het geval dat voorstel
mocht worden verworpen, wensch ik toch nog een poging te
doen, om ten minste de tooneel voorstellingen te brengen naar
de categorie van 20
De Voorzitter. U wilt dus twee categorieën.
De heer Oostdam. Ja, Mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter. Gij zijt, dus, wat betreft de belasting op de
tooneelvoorstellingen, de antipode van den heer Knuttel.
De heer Oostdam. Juist, Mijnheer de Voorzitter.
Het amendement van den heer Oostdam wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging en stemming uit.
De heer Wilmer. M. d. V. Een kort woord om te verklaren,
dat ik het niet geheel eens ben met hetgeen de heer de Lange
heeft gezegd. Ik ben het volkomen met hem eens, waar hij
zegt, dat in het algemeen van het tooneel niet een opvoedende
kracht uitgaat. Ik meen, dat er in het algemeen een onzede
lijke, een immoreele invloed van uitgaat, maar juist daarom
stemt het mij des te verheugender, te kunnen zeggen, dat
mijns inziens niet waar is wat de heer de Lange zegt, als hij
beweert, dat alléén stukken, waaraan een luchtje is, volle
zalen trekken. Het stemt mij des te verheugender, dat, on
danks dat de smaak van het publiek door de slechte tooneel
voorstellingen is achteruitgegaan, de goede stukken nog steeds
de meest volle zalen trekken. Ik wijs op een stuk als De
Paradijsvloek van den hoofdredacteur van »L)e Tijd", A. Laudy,
en op Jessonda van Felix Rutten, dat te Rotterdam avond
na avond volle zalen trekt. Het verheugt mij, dat de smaak
van het volk nog niet ten eenenmale is bedorven, dat er, on
danks de slechte invloed van het tooneel en van verscheidene
organen der pers, welke slechte tooneelstukken aanprijzen,
toch nog wel smaak voor de goede tooneelkunst onder ons
volk schijnt te bestaan.
De hêer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wil iets zeggen aan het
adres van den heer de Lange. U zoudt kunnen zeggen, dat ik
geabonneerd ben als hij iets in het midden te brengen heeft.
Den smaak, dien de heer de Lange getoond heeft te hebben
door de indiening van dit amendement, kan ik niet prijzen.
Ik weet wel, van welk standpunt hij uitgaat; ik weet ook,
dat hij niet gemakkelijk naar een tooneeluitvoering zal gaan
en dat hij dat uit den booze acht, maar dat hij nu uit
hetgeen hij zondig noemt voor de gemeentekas een extra
slaatje wil slaan, dat vind ik een verkeerden smaak.
Het is zeer juist wat de heer Wilmer heeft gezegd. Er
worden tal van stukken opgevoerd van auteurs als Heyer-
mans, Ina BoudierBakker enz., waaraan geen' luchtje is
op zedelijk gebied en die zoowel hier als elders toch goed
gevulde zalen trekken.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik had ook nog iets willen
zeggen, maar ik wil liever eerst aan Burgemeester en Wet
houders het woord laten.
De hper van der Pot. M. d. V. ik zal de kortheid be
trachten die de heer Knuttel betracht heeft toen hij het
principieele in deze zaak besprak. Hij heeft bij de begrooting
zijn standpunt uiteengezet en ik heb toen ook reeds gezegd
wat ik daartegen aan te voeren had. Ik meen dus daarnaar
te kunnen verwijzen.
Toen mocht ik opmerken het is nu door anderen ook
gezegd dat mijns inziens een belasting op de openbare
vermakelijkheden daarom zekere aantrekkelijkheid heeft, omdat
niemand haar behoeft te betalen als hij meent het niet te
kunnen doen.
Ook met betrekking tot hetgeen de heer de Lange zegt, zal
ik zeer kort zijn na hetgeen naar aanleiding daarvan opge
merkt is.
Ik geloof, dat de minder gelukkige uitlating, welke de heel
de Lange zich ten aanzien van het tooneel veroorloofd heeft,
wel te wijten zal zijn aan het feit, dat hij hier niet uit eigen
ervaring kan sprekenhij gaat af op wat mijns inziens een
van de minst zuivere bronnen is om in de stad Leiden achter
de waarheid te komen: op de rubriek ingezonden stukken
in het Leidsch Dagblad.
Er zijn al enkele voorbeelden geftoemd, waarvan men zeker
niet zeggen kan dat het stukken waren waaraan een luchtje
was. Ik wil er nog een voorbeeld aan toevoegen uit eigen
ervaring; ik kan mededeelen, dat toch voor zeer volle zalen
hier door Royaards voorstellingen gegeven zijn van stukken
van Shakespeare en van Vondel. Bij nader nadenken zal de
heej de Lange de gebruikte qualificatie niet voor zijn rekening
blijven nemen.
De heer de Lange heeft zijn amendement verdedigd, behalve
met de reeds door mij besproken qualificatie van het tooneel,
ook hiermede, dat anders de classificeering zooveel moeilijker
wordt, en daarbij haalde hij ook aan hetgeen de heer Heems
kerk had gezegd.
Ik geloof, dat de rèdeneering van den heer de Lange
daarom niet opgaat, omdat in de classificeering, gelijk zij
voorgesteld is, ook voorkomt een rubriek, waaronder alles
valt wat niet met name in de beide andere rubrieken genoemd
is. Wanneer wij verder in detailleering getreden waren, dan
zou de heer de Lange gelijk hebben; dan zouden wij komen
te staan voor de vraag, waaronder iets gebracht .zou moeten
worden. De derde rubriek echter is bestemd voor hetgeen
niet van nature valt onder de le en de 2de rubriek. Dus in
twijfelachtige gevallen komt zoo'n uitvoering terecht in de
3e rubriek en wordt daarvan 20 procent geheven.
Ik wil niet ontkennen, dat er wellicht gevallen van twgfel
kunnen zijn, bijvoorbeeld of iets is een tooneeluitvoering of
niet, maar daarin voorziet ook de verordening, welke in dit
opzicht bij verschil van meening tusschen den controleur en
de betrokkenen de beslissing opdraagt aan Burgemeester en
Wethouders.
Dat er twijfel zou kunnen zijn ten aanzien van een operette,
ik meen dat dit niet het geval is. Een operette is een bepaalde
soort van vermakelijkheid, die noch onder zanguitvoering,
noch onder tooneeluitvoering valt. Omtrent de algemeene
opvatting valt niet te twijfelen.
Wat betreft de tooneeluitvoeringen, ik meen dat het voor
stel van den heer Knuttel en het vóorstel van den heer
Oostdam, in onderling verband beschouwd, juist aantoonen,
dat Burgemeester en Wethouders den juister» weg kozen toen
zij het midden daartusschen hielden. Wanneer men het er
mede eens is, dat er iets voor te zeggen is om een verschil
te maken tusschen uitvoeringen, die het karakter van kunst
hebben, en die, welke, zich zuiver op het gebied van de ver
makelijkheid begeven de heer de Lange heeft een volkomen
gelijkstelling daartusschen bepleit dan is er ook iets voor
te zeggen om bij het belasten van tooneelvoorstellingen in
aanmerking te nemen of men ze bij de eene dan wel bij de
andere rubriek moet indeelen. In de toelichting tot ons voor
stel is echter gezegd, dat dat moeilijk stuk voor stuk is te
doen en dat censuur practisch onuitvoerbaar is, maar juist
bij de tooneelvoorstellingen, die deels werkelijk het karakter
hebben van kunst dat zijn er vele, maar men heeft er
daarnaast ook vele, die naar algemeene opvatting alleen ver
maak ten doel hebben hakt men door dien tusschenweg
te kiezen den knoop op mijns inziens niet ongelukkige wijze
door. Ik geef de voorkeur aan het voorstel van Burgemeester
en Wethouders en ik zou in overweging willen geven dat
aan te nemen, want juist op grond van het feit, dat men nu
eens naar den eenen kant gaat, dan weer meer naar den
anderen kanl, terwijl het in concreto niet is uit te maken,
is de beste oplossing van alle tooneelvooi^tellingen het gemid
delde percentage te heffen.
Thans het amendement van den heer Heemskerk. Deze
wil de sp'ortuitvoeringen brengen onder de rubriek, waarvoor
10 procent wordt geheven. Als daarvoor niet een speciale
bepaling werd gemaakt, vreest hij, dat die uitvoeringen, in
de derde rubriek terecht zouden komen, zoodat er 20 procent
van geheven werd. Ik wensch even te doen opmerken, dat
het niet gel tt voor sportuitvoerirtgen, die onder punt 3 vallen.
In dat opzicht zal er onderscheid zijn, Sportuitvoeringen,
waarvoor niet een bepaald entrée wordt geheven en die op
•andere wijze haar kosten goed maken, vallen onder 3° en
daarvoor wordt betaald een bedrag naar de grootte van de
voor het publiek bestemde ruimte. Wij moeten dus alleen
denken aan die uitvoeringen, waarvoor zeker entrée wordt
geheven, en, als men nu met de practijk te rade gaat, zal
men zien, dat dit over het algemeen uitvoeringen zijn met
een gemengd karakter. Men vertoont daar niet alleen sport,
maar men begint met muziek, daarna komen er gymnastische
oefeningen en men eindigt met het opvoeren van een tooneel-
stukje. Van uitvoeringen met een dergelijk gemengd karakter
geloof ik, dat 20 procent zal moeten worden geheven. Indien
het voorstel van der» heer Heemskerk bedoelt, dat uitvoeringen,
waarbij alleen sport te pas komt, met 10 procent zullen
worden belast, dan zou ik geen bezwaar hebben het over te
nemen, maar ik wil hieraan alleen nog toevoegen, dat het
dan mijns inziens practisch weinig beteekent, omdat uitvoeringen,
Waar entrée wordt geheven en waarbij alleen sport te pas
komt zonder muziek, tooneel en bal, betrekkelijk weinig
voorkomen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wensch een enkel woord te
zeggen over dat tooneel. Vooreerst kom ik op tegen de alge
meene bewering van den heer de Lange, dat, als men volle
zalen wil hebben, men stukken moet geven, waaraan een
luchtje is. Ik zou, naar ik meen, dikwijls van gevoelen ver
schillen met den heer de Lange over de vraag of al dan niet
aan een bepaald stuk een luchtje was. Ik geloof, dat het zoo-