218 MAANDAG. 3 MEI 1920. 1920, zoodat daarover weinig debat mogelijk is en het dus feitelijk een verordening is met één artikel. Ik stel dus tegelijk aan de orde artikel 1, luidende: »Art. 5 van bovengenoemde verordening wordt gelezen: De belasting bedraagt: 1°. voor openbare vermakelijkheden, tot welke toegang wordt verleend tegen betaling van geld, om het even of deze betaling bij den ingang geschiedt, reeds geschied is, of nog moet geschieden en of in dat geld de prijs der vertering, een gedeelte van dien prijs, verplichte plaatsbespreking, aan schaffing van een programma of iets dergelijks is begrepen: 10% der onzuivere opbrengst, indien de vermakelijkheid bestaat uit een muziek- en/of zanguitvoering (muziek door automatische instrumenten daaronder niet begrepen); 15% der onzuivere opbrengst, indien de vermakelijkheid bestaat uit een tooneelvoorstelling; 20% der onzuivere opbrengst voor elke andere vermake lijkheid 2°. voor het hebben van een zelfwerkende piano, orchestrion, gramophoon of ander automatisch muziekinstrument in een voor het publiek toegankelijk gestelde inrichting, waar sterke of andere drank of eetwaren worden verkocht om ter plaatse van den verkoop te worden gebruikt, per kalendermaand, gedeelten daarvan voor een geheele gerekend: voor localiteiten kleiner dan 50 M2f 6. van 50 M2 tot beneden 100 M210 100 M2 200 M2. 16 200 M2 en daarboven 30. 3°i voor andere dan de sub 1° en 2° bedoelde openbare vermakelijkheden a. voor zoover zij worden gehouden in de open lucht: voor elke 100 M2 van de voor het publiek bestemde ruimte of gedeelte daarvan, per etmaal of gedeelte daarvan 1. met een minimum van ƒ4. b. voor zoover zij niet in de open lucht worden gehouden voor elke 50 M2 van de voor het publiek bestemde ruimte of gedeelte daarvan, per etmaal of gedeelte daarvan 2.—." waarop zijn voorgesteld de volgende amendementen: een, van den heer de Lange, luidende: »De ondergeteekende heeft de eer voor te stellen de gelijk matige heffing van de belasting op openbare vermakelijkheden te handhaven en daartoe in art. 1 sub 1° der verordening voorkomende in lngek. St. No. 141, d.d. 72 April 1920, in plaats van »10%15%..., en 20%te lezen: 20% van de onzuivere opbrengst," een, van den heer Knuttel, strekkende om het lid, luidende »15% der onzuivere opbrengst, indien de vermakelijkheid bestaat uit een tooneelvoorstelling" te voegen bij het vorige lid, zoodat dit lid zal luiden »10% der onzuivere opbrengst, indien de vermakelijkheid bestaat uit een muziek- en/of zanguitvoering (muziek door automatische instrumenten daaronder niet begrepen) of uit een tooneelvoortelling," terwijl daarop dan volgt: »20% der onzuivere opbrengst voor elke andere vermake lijkheid." De heer de Lange. M. d. V. Dit voorstel van Burgemeester en Wethouders is een gevolg van het feit, dat de kasmiddelen moeten versterkt worden, en ik juich dit voorstel dan ook toe, omdat wij niet uitsluitend door één directe belasting alle middelen, welke noodig zijn, in de kas der gemeente kunnen krijgen. Ik vind het rationeel, dat eenige verdeeling plaats heeft en, indien er nu een belasting.is, die gemakkelijk kan worden opgebracht, dan is het zgker een belasting op ver makelijkhedendie drukt de ingezetenen het minst, omdat zij niet verplicht is. Men kan haar opbrengen als men wil; men kan zich er aan onttrekken als men wil; men is er geheel vrij in. Nu is door Burgemeester en Wethouders, in afwijking van het thans geldend stelsel, een voorstel ingediend om drieërlei heffing te maken en de vraag van den heer Heemskerk brengt mij al direct op het spoor dat ik ook al gevonden had. Als wij drieërlei heffing krijgen, dan wordt de invordering zeer veel moeilijker. Men krijgt allerlei vragen, onder welke groep dit valt en onder welke groep dat. Wanneer is iots een zuivere zang- en muziekuitvoering Waar ligt de grens tusschen een muziekuitvoering en een operette, tusschen een zang- en muziekuitvoering en een "^tooneelvoorstelling Die grenzen zullen in de practijk niet altijd gemakkelijk te trekken zijn. Men zal krijgen ontevredenheid over de beslissingen van Burgemeester en Wethouders en allerlei moeilijkheden bij de inning voor de administratie. Ik wil die moeite voor de ambte naren gaarne voorkomen en ook voor het college van Burge meester en Wethouders, en tevens wil ik de opbrengst gaarne wat hooger zien. - Het is waar, dat in het algemeen toegegeven kan worden, theoretisch, dat er een soort van tooneelkunst bestaat die protectie verdient, maar dat is toch een ideaal dat pi'actisch ongeveer nooit verwezenlijkt wordt. Over de tooneelvoorstellingen en de filmafdraaierij in de bioscopen hebben wij pas een zeer interessante bespreking gehad in het Leidsche Dagbladdie bespreking heeft, als het nog noodig was, voldoende kunnen aantoonen dat er werkelijk op het tooneel ook geen sprake is van bevordering van kunst. Als men het tooneel wil gebruiken tot bevordering van kunst, dan komen de menschen niet; dan staan de acteurs voor leege zalen te spelen. Wil men volle zalen hebben, dan moet men stukken hebben waar een luchtje aan is. De heer Sijtsma. Dat moet u bewijzen. De heer de Lange. Wat ik zeg is een waarheid als een koe. Ik ga, om die waarheid te onderkennen, in de leer bij de tooneelrecensenten, daar ik zelf het tooneel niet bezoek; dat zijn allen menschen die de kunst protegeeren en van hen heb ik geleerd dat, wil men een stuk hebben waarmede men een behoorlijke recette verkiijgt, men dan stukken moet spelen waar een luchtje aan is. Daarom zeg ik: er is in de practjjk geen wezenlijke opvoe ding van het volk door middel van het tooneel. Dat bestaat in de practijk niet; dat is een theorie, die grauw is en die vloekt met de werkelijkheid. Waar de zaak zoo staat, zie ik geen reden om het tooneel te protegeeren door een heffing die 5 procent minder is dan ten aanzien van de bioscopen geldt. Ik vind het best dat de bioscoop 20 procent moet betalen, maar laat dan het tooneel dat ook betalen. Het komt de gemeentekas ten goede en het zal ons volk niet schaden. In het kort: ik beoog met mijn amendement een gelijk matige behandeling van alle vermaak ten voordeele van de gemeentekas en wegneming van de moeilijkheden, welke de grensgevallen zullen veroorzaken en welke zich anders in de practijk telkens zullen voordoen voor hen die met de uitvoe ring der verordening belast zijn. Ik hoop, dat de Raad mijn amendement zal aannemen. De Voorzitter. Bij mij is ingekomen een amendement van den heer Heemskerk, luidende: «Ondergeteekende stelt voor van sportuitvoeringen 10% te heffen der onzuivere opbrengst". Het amendement van den heer Heemskerk wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging en stemming uit. De heer Heemskerk. M.d. V. In het algemeen kan ik mij vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethou ders om meer te halen uit de belasting op de publieke ver makelijkheden dan tot dusverre daaruit genoten werd. Ik geloof, dat wij er ons over mogen verheugen, dat indertyd een dergelijke verordening in het leven geroepen is, omdat zij groote financieele voordeelen voor de gemeente oplevert. Ik sta op het standpunt, dat het een zeer gezonde belasting is, omdat natuurlijk zij, die belasting betalen, die geld over hebben om te profiteeren van verschillende gelegenheden tot vermaak en dus het best het hunne in do gemeentekas kun nen storten. Ik wensch echter niet zoover te gaan bij het streven om uit die belasting een" hoogere opbrengst te haleD, dat daardoor verschillende- vereenigingen en andere lichamen, welken men zoo min mogelijk de gelegenheid moet ontnemen voorstellingen op hun gebied te geven, in het gedrang zouden komen. Ik heb dan ook voorgesteld de sportuitvoeringen te rangschikken onder de vermakelijkheden, waarvan 10% wordt geheven. Den laatsten tijd wordt de sport gelukkig al meer en meer beoefend en daarom zou ik het verkeerd vinden, indien door het heffen van belastingen de uitvoeringen op dat gebied achterwege moesten blijven. Ik acht het billijk die uitvoeringen ten aanzien van het percentage, dat geheven wordt, gelijk te stellen met muziek- en zanguitvoeringen. De heer Oostdam. M. d. V. Ik zal mij niet begeven in een principieele bespreking van deze zaak, omdat dit niet noodig is; maar ik wil iets anders opmerken, namelijk dat ik niet inzie waarom de tooneelvoorstellingen, wat de belasting be treft, naar de laagte in plaats van naar de hoogte moeten worden gebracht; waarom daarvan minder belasting zou moeten worden geheven dan van -bioscoopvoorstellingen. Naar too neelvoorstellingen gaan menschen, die meer voor vermaak kunnen uitgeven dan die, welke de bioscopen bezoeken, en die dus gemakkelijker belasting kunnen opbrengen dan de cate gorie van bioscoopbezoekers. Vandaar dat ik in plaats van de tooneelvoorstellingen te willen brengen, zooals de heer Knuttel wenscht, onder vermakelijkheden, waarvan 10% wordt ge heven, zou willen voorstellen ze te rangschikken onder die, waarvoor het percentage 20 bedraagt. De Voorzitter. Dat is óók vervat in het voorstelde Lange.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 28