GEMEENTERAAD YAN LEIDEN.
73
ISeEKOHGS STUKKE»*.
N°. 122. Leiden, '15 April 1920.
Reeds eenige maanden na 'de tot standkoming van de alge-
meene salarisherziening op 1 Mei 1919, aan welke herziening,
zooals U bekend is, terugwerkende kracht werd verleend tot
1 Januari 1919, bereikten U alweder adressen van verschil
lende ambtenaren- en werkliedenverenigingen, waarin ander
maal op herziening der salarissen werd aangedrongen.
Al deze adressen, welke men in de Leeskamer kari aan
treffen, werden door Uwe Vergadering in onze handen ge
steld, teneinde de daarin geuite wenschen ter sprake te
brengen, hetzij in de Algemeene Ambtenaren Commissie, hetzij
in de Algemeene Werklieden Commissie. Beide commissiën
werden door ons College ingesteld op grond van het bij raads
besluit van 31 Juli 1919 (Ingek. Stukken No. 192) in het leven
geroepen georganiseerd overleg.
Zoodra de vertegenwoordigers der verschillende daarvoor
ingevolge de desbetreffende verordening in aanmerking
komende vereenigingen tot de beide commissiën waren toe
gelaten, waarmede nog al wat tijd gemoeid ging, aan
gezien een enkele verevniging eerst na herhaalden aandrang
de dezerzijds verzochte gegevens, noodig ter beoordeeling van
de vraag, of de vereeniging aan de bij de verordening ge
stelde eischen voldeed, overlegde deden wij de adressen
aan beide commissiën toekomen, met verzoek ons omtrent de
daarin geuite verlangens haar gevoelen mede te deelen.
De adviezen van de Algemeene Werkliedencommissie be
reikten ons resp. in het begin van de maanden Januari en
Maart van dit jaar, terwijl het advies v:in de Algemeene
Ambtenarencommissie op 22 Maart j.l. in ons bezit kwam.
Zij liggen mede ter visie.
Aangezien ons College, niettegenstaande de reeds vanaf 1
Januari j.l. met Uwe machtiging uitgekeerde voorschotten
op de in voorbereiding zijnde saiarisverhooging, overtuigd
was van de wenschelijkheid, om de voorstellen in zake de
de loonsherziening zoo spoedig slechts eenigszins mogelijk
was bij U aanhangig te maken, hebben wij dadelijk na
ontvangst der rapporten de zaak nader in studie genomen,
zoodat wij reeds thans, slechts een drietal weken na ontvangst
van het laatste, tevens omvangrijkste, advies, in staat zijn
onze voorstellen over de geheele linie aan U over te leggen.
Alleen de z.g. nevenbetrekkingen, Commandant Brandweer,
Stadsgeneesheeren, Schoolartsen enz. enz., wier bezoldiging
steeds afzonderlijk geregeld is, zullen te zijner tijd nog onder
oogen moeten worden gezien.
De Algemeene Werkliedencommissie komt in haar schrijven
van 9 Januari 1920 tot de conclusie, dat de werklieden,
voorkomende in staat A, evenals op het oogenblik het geval
is, in een 5-tal groepen behooren te worden ingedeeld. Aan
gezien echter het voor de 5e groep aangegeven loon voor
eenige werklieden bij de Lichtfabrieken naar de meening van
den Directeur geen voldoende belooning is tengevolge van de
scherpe concurrentie met het particulier bedrijf, is speciaal
met het oog op de Lichtfabrieken aan die 5 groepen nog een
6e toegevoegd. De werklieden, die de Directeur aanvankelijk
onder °een 7e groep wilde brengen, de hoofdmonteurs 2e en
le klasse, dienen echter volgens de commissie onder de ambte
naren te worden opgenomen.
Voor de 6 "groepen in staat A geeft de commissie de vol
gende loonregeling in overweging:
Groep I 27.30.60 (4 éénjaarl. verh. van 90 cent.)
II 28.35— 31.95
III 29.70 33.30
IV 31.05 34.65
V 32.40 36.—
VI 33.75 39.15 1.35.)
Teneinde het uurloon gemakkelijk te kunnen berekenen,
zijn deze cijfers zoodanig gekozen, dat zij alle veelvouden van
45 zijn. Die loongroepen klimmen zoodoende onderling elk met
ƒ1.35 op, terwijl elke periodieke verhooging van de groepen I tot
en met V 0.90 en van groep VI 1.35 bedraagt.
Bovendien verklaart de commissie zich, althans in hare
meerderheid, voor premie-vrij eigen en weduwen- en weezen-
pensioen. Ovèr het al dan niet toekennen van een z.g. kinder
toelage is de commissie tenslotte verdeeld.
Aanvankelijk bestond bij ons College tegen de door de
commissie voorgestelde loonregeling nog al bezwaar. Wij acht
ten haar toch te hoog opgevoerd en dit te meer, waar zelfs
in eene gemeente als Amsterdam het loon voor de laagste
groep slechts 29.70 zonder periodieke verhoogingen bedroeg,
zoodat een werkman in de laagste groep alhier na slechts 4
jaren dienst meer zou verdienen, dan zijn collega in Amsterdam.
Na kennisneming van de inmiddels in eenige andere
gemeenten tot stand gekomen loonregelingen, hebben wij echter
ten slotte besloten U voor te stellen met de loonregeling der
commissie mede te gaan, al ontveinzen wij ons geenszins,
dat de loonen vour de werklieden op die wijze aan den hoogen
kant zullen zijn en na de op 14 November 1918 en op 1 Mei
1919 tot stand gekomen belangrijke loonsverhoogingen, waar
aan resp. tot 1 November 1918 en 1 Januari 1919 terug
werkende kracht werd verleend, wederom een aanzienlijk
offer van de gemeente zullen vergen.
Van eene afschaffing van de korting ad 5% voor weduwen-
en weezen-pensioen (voor eigen pensioen heeft sedert 1
Januari 1919 reeds geen enkele korting plaats) kan dad echter
geen sprake zijn. Trouwens de betrokkenen zullen dit zelf
wel inzien, nu hnn bij aanneming van ons voorstel een zoo
groote loonsverhooging zal ten deel vallen.
Volgens de vanaf 1 Januari 1919 geldende regeling (zie
Gem. Blad no. 15 van dat jaar) bedaaagt de wedde
voor groep I f 19.80f 22.20.
II 20.40—» 22.80.
111 21.24.60.
IV 22.20-» 25.80.
V 24.27.60,
zoodat dus, vermits het de bedoeling is de nieuwe regeling
op 1 Januari 1920 te doen ingaan, in één jaar tijds wederom
eene loonsverhooging, ditmaal van 30 a 40 zal plaats
hebben.
In haar 2e advies, van 2 Maart j.l., bespreekt de com
missie ook nog de salarisregeling der brugwachters en die
voor het lagere huishoudelijk personeel van de gestichten
»Endegeest", «Voorgeest" en »Rhijngeest". Aangezien deze
beambten echter resp. in de staten C en D zijn onderge
bracht, kan hunne wedderegeling het best bij de toelichting
op die staten nader worden beschouwd.
Wij zijn dus thans genaderd tot staat B, de regeling van
de wedden van het personeel der politie.
Vermits de regelen met betrekking tot het georganiseerd
overleg niet van toepassing zijn op het personeel van de politie
is met de vereenigingen, waarin dit personeel is georgani
seerd, afzonderlijk overleg gepleegd.
Na kennisneming van hunne wenschen en rekening hou
dende met de verhoogingen, die voor de werklieden van staat
A worden voorgesteld, komt het den Burgemeester en ook ons
College billijk voor, dat de wedde der agenten 2e klasse en
le klasse, thans bedragende resp. 23.— totƒ26.en/27.—
tot 30.wordt verhoogd tot resp. 32.— tot f 35.en
36._ tot 39.per week. Den hoofdagenten dient dan in
plaats van 31.— tot f 34.— een wedde van 40.— tot
43.per week te worden toegekend.
Voor de adjunct-Inspecteurs, de Inspecteurs en den Hoofdin
specteur worden verhoogingen voorgesteld, in verhouding on
geveer gelijk aan de verhoogingen, die wij ons voor de amb
tenaren in staat D hebben gedacht.
De bezoldiging van den klerk en den administratief amb
tenaar eindelijk behoeft niet in staat B te worden vermeld,
aangezien de hierbedoelde ambtenaren zonder bezwaar in één
der rangen van staat D kunnen worden ingedeeld. De salaris
regeling is trouwens reeds nu uniform.
Staat C regelt de wedden van het personeel van den Markt
en Havendienst.
Blijkens het rapport der Algemeene Werkliedencommissie
wordt er van de zijde der organisaties op aangedrongen hen
onder de werklieden op te nemen en hen in te deelen in de
derde loongroep 29.70 tot f 33.30). Nu evenwel eerst kort
geleden door Uwe Vergadering is beslist, dat zij als ambte
naren zullen worden beschouwd (gedoeld wordt hier blijk
baar op Uw besluit om de verordening regelende den rechts
toestand der ambtenaren van de gemeente Leiden ook voor
de brugwachters te doen gelden), acht de commissie de zaak
in een stadium gekomen, waarin zij zich nog geen oordeel heeft
kunnen vormen.
Ons College komt het 't meest wenschelijk voor, indien de
salarissen der brugwachters evenals ten opzichte van het per
soneel der politie wordt voorgesteld, in ongeveer gelijke ver
houding als die der werklieden worden verhoogd. Uitgaande van
het feit, dat het minimum-loon van een brugwachter 2e klasse
20.—) thans ongeveer gelijk is aan het minimum-loon van
een werkman der 1e groep 19.80) en het maximum-loon van
een brugwachter le klasse 24.50) aan dat van een werk
man in groep III 24.60), stellen wij U daarom voorde wedde
voor een brugwachter 2e klasse te bepalen op 27.tot
30.en voor een brugwachter le klasse op 31.tot
34.—. Voor de havenrechercheurs kan dan de wedde ge
bracht worden op 36— tot f 39.—, terwijl bij de verhoo-
giug van de wedden van den waag- en ijkmeester en den
adjunct-directeur van den Markt- en Havendienst zooveel mo
gelijk rekening kan worden gehouden met de verhoogingen
van staat D.