68 N°. 114. Leiden, 10 April 1920. Ter vervulling van de vacature van onderwijzeres aan de openbare school 2e klasse voor jongens en meisjes, No. 3, alhier, welke vacature den 16en April 1920 zal ontstaan door het aan Mej. E. J. O. Schoondergang verleend eervol ontslag, hebben wij de eer U de navolgende voordracht aan te bieden 1°. Mej. G. J. J. ANTONY, onderwijzeres aan de O. L. school der 4e klasse, No. 2, te Leiden; 2®. Mej. M. H. S. VAN EWIJCK, onderwijzeres aan de O. L. school der 3e klasse, No. 4, te Leiden; 3°. Mej. G. C. BROEZE, tijdelijk onderwijzeres aan de O. L. school der 2e klasse voor jongens en meisjes, No. 2, te Leiden. Onder mededeeling, dat deze voordracht is opgemaakt in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na inge wonnen bericht van het Hoofd der school, en dat de hierop betrekking hebbende stukken in de Leeskamer ter inzage zijn nedergelegd, verzoeken wij U thans tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 115. Leiden, 10 April 1920. Bij nevensgaand adres verzoekt Mej. G. C. S. Bikshoorn, om eervol ontslag als onderwijzeres in de "handwerken aan de openbare lagere school der 3e klasse, No. 3, alhier. Tegen inwilliging van dat verzoek bestaat bij ons College geen bezwaar en wij geven U derhalve in overweging aan Mej. G. C. S. Dikshoorn, op haar verzoek, eervol ontslag uit hare betrekking van onderwijzeres in de handwerken aan de openbare lagere school der 3e klasse, No. 3, te verleenen en dat ontslag te doen ingaan op '1 Mei 1920. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 1 April 1920. Ondergeteekende heeft de eer Uwen Raad beleefd te ver zoeken haar eervol ontslag te willen verleenen uit haar betrekking van onderwijzeres in de handwerken aan de O. S. III. 3. Gaarne zag zij, dat haar dit werd verleend met ingang van 1 Mei a. s. Hoogachtend Uwe dienstw. dienares Mej. G. C. S. Dikshoorn. J. v. Goyenkade 7. Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 116. Leiden, 10 April 1920. Ingevolge de toezegging, welke wij dienaangaande deden in de Raadsvergadering van 27 November 1919 hebben wij vóór den aanvang van het belastingjaar 1920/1921 nagegaan, in hoeverre de zoogenaamde aftrek voor noodzakelijk levens onderhoud, bedoeld in art. 22 van de Verordening op de beffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen, eenige verhooging zou kunnen ondergaan en zulks voornamelijk op grond van de verminderde waarde van het geld of, wat op hetzelfde neerkomt, van de toegenomen kosten van het minirnum-levensonderhoud. Wij veroorloven ons met een enkel woord in herinnering te brengen, dat bij Raadsbesluit van 24 April 1919 de genoemde verordening een ingrijpende wijziging onderging. De progressie in het tarief werd daarbij zoover uitgestrekt, als de Gemeente wet toelaat. Gelijktijdig werd de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud voor ongehuwden verhoogd van f 300.tot f 400.en voor gehuwden van f 400.— tot f 600.—, terwijl de kinderaftrek, die nog slechts weinige jaren tevoren 20. bedroeg en gaandeweg al gebracht was op f 25.en daarna op/'40.nu tot f 50.— werd verhoogd. Voor een overzicht van de werking van dit tarief, dat dus voor het nu loopende belastingjaar het eerst gegolden heeft, verwijzen wij naar ons Ingekomen Stuk 1919 No. 100, in het bijzonder naar den als bijlage I daaraan toegevoegden staat; waarbij intusschen in het oog gehouden moet worden, dat alle in kolom 6 vermelde belasting bedragen nog met zijn te verhoogen, daar het vermenig- vuldigingscijfer, ofschoon het de bedoeling was geweest dit te houden op 1, reeds dadelijk tot 1.1 moest worden opgevoerd. De vraag, voor welker oplossing wij ons gesteld zagen, is een buitengewoon moeilijke. Zij kan niet alleen beschouwd worden van het standpunt der belastingplichtigen waarbij trouwens de vraag, wat de wet hier onder «noodzakelijk levensonderhoud" verstaat, uiteraard voor zeer verschillende beoórdeeling vatbaar is doch moet noodwendig ook worden bezien vanuit het gezichtspunt van den gemeentelijken fiscus. Dit laatste zoowel omdat in een gemeente als de onze de laagste klassen van de bèlastingschaal de talrijkste zijn en het schrappen van eenige klassen, ook in een tijd van vrij algemeene stijging der inkomens, dus een groot aantal be lastingplichtigen doet verloren gaan, maar vooral ook omdat het hoogere bedrag, waarop de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud worden gesteld, van alle inkomens moet worden afgetrokken en dus een aanmerkelijke daling van het totaal belastbaar inkomen teweeg brengt; om aan een gelijk belastingbedrag te komen moet derhalve het percentage over de gansche linie worden opgevoerd. Waar ons tegenwoordig kohier 13761 aanslagen bevat, doet een verhooging van den aftrek met f 100.nog afgezien van een gelijktijdige verhooging van den kinderaftrek het belastbaar inkomen dalen met iets minder1) dan 1.376.100.d. i. met ruim van ons totaal belastbaar inkomen van 18.614.050. Voert men den aftrek niet met f 100.doch met f 200. op, dan gaat er op de dan nog overgebleven 12868 aanslagen wederom iets minder dan 1.286.800.— aan belastbaar inkomen verloren. Het totaal verlies overschrijdt, dan met zekerheid reeds een bedrag van ƒ2 600.000.—terwijl bij een gelijktijdige verdubbeling van den kinderaftrek2) op een verlies van ruim f 3.300.000.— is te rekenen, d. i. ongeveer f van het totaal. Om aan een gelijk belastingbedrag te komen moet derhalve het percentage met stijgen, hetgeen beteekent dat het 6 wordt voor dengene, voor wien het tot dusver 5% was, 12% voor wie 10% betaalde, 18% voor wie reeds 15% moest offeren, enz. Hierbij blijft nog buiten beschouwing de ver hooging, welke het percentage bovendien nog moet ondergaan, omdat de hoogere aftrek eiken aanslag in een lagere klasse brengt en dus leidt tot verlies van de gedeelten, waarvan juist de fiscus het meest trok. De belangrijke invloed, welke bij een verdeeling van inkomens als in onze gemeente, reeds een matige verhooging van den aftrek op het totaal belastbaar inkomen uitoefent, schijnt ons in de hierachter afgedrukte voorstellen van Uwe medeleden J. P. de la Rie c.s. en dr. J. A. N. Knuttel geheel over het hoofd gezien. Wanneer wij met een enkel woord de gevolgen, waartoe de aanneming van eerstgenoemd voorstel leiden zou, zullen uiteenzetten, dan kunnen wij ons uit den aard der zaak ook hierbij slechts baseeren op de gegevens van het bestaande kohier. Niet wordt over het hoofd gezien, dat het volgende kohier over het algemeen een belangrijke stijging van de lagere inkomens zal vertoonen, doch wij betwijfelen of deze niet voor een groot deel door daling van hoogere inkomens zal worden opgewogen, waarop wel enkele verschijnselen wijzen, terwijl ook overigens de invloed dier stijging in dit verband licht wordt overschat. De stijging toch der inkomens, die reeds hooger dan f 1200.3) waren of ook na de stijging onder f 1200.blijven, doet aan onze redeneering niets af. Alleen die inkomens, die, vergeleken bij het vorige jaar, de grens van f 1200.zullen blijken te hebben overschreden en dus in onze redeneering afvallen, hoewel zij in werkelijk heid toch nog een weinig aan de belasting zouden bijdragen, brengen eenige verandering aan. Hoeveel dit er zijn, valt niet te ramen, doch aan het eindresultaat, waartoe wij zullen komen, kunnen zij bezwaarlijk iets van beteekenis afdoen. Op de basis van het bestaande kohier dan toonde een berekening, dat bij verhooging van den aftrek volgens het voorstel van den heer de la Rie c.s. aan belastbaar inkomen ruim f 6.000.000.— of ongeveer van het totaal zou ver loren gaan. Hetgeen overblijft zou dus 50% zwaarder belast moeten worden om dezelfde opbrengt te verkrijgen. Aan de hand van de zoo straks bedoelde tabel kan ge makkelijk nagegaan worden wat dit voor een aanslag in elk der nog overgebleven klassen beteekent. Genoeg zij het te vermelden, dat de maximum-heffing, welke hier ter stede reeds bij inkomens van f 7700.wordt bereikt en thans bij het vermenigvuldigingscijfer 1.1 14.9% bedraagt, dan bij niet vermeerderde behoeften, dus alleen als gevolg van de gewijzigde aftrek-regeling stijgen zou tot 22.3%. Het zal wel geen betoog behoeven, dat een dergelijke heffing lijnrecht in strijd zou zijn met het welbegrepen belang der gemeente. Wat hier gezegd is van het voorstel yan den heer de la Rie c.s. geldt natuurlijk in nog sterker mate van dat van Van de aanslagen van gehuwden ad 650.gaat natuurlijk niet f 00. maar f 50.verloren. Naar sohatting zijn dit er 200 van het totaal van 339 in deze klasse, zoodat dit een verschil beteekent van f 10.000. 2) Voor 15876 kinderen wordt thans aftrek verleend. Gemakshalve worden gehuwden zonder kinderen als voorbeeld genomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 4