100
MAANDAG 22
MAART 1920.
De heer Groeneveld. Dan zegt de heer van der Lip, die
jurist is, dat de Raad geen r;echt van beroep heeft. Dat heeft
de Raad altijd.
Het is de vraag of de Raad in dat beroep ontvankelijk zal
worden verklaard, maar hij heeft natuurlijk het recht om in
beroep te gaan. Het is wel mogelijk, dat de Kroon dat beroep
niet ontvankelijk zal verklaren: het is zelfs waarschijnlijk,
want wij weten waarom het gaat, maar dat kan den Raad
niet verhinderen in beroep te gaan.
Verder heeft de heer van der Lip gezegd, dat de Raad
geen belang heeft bij het toelaten van den heer Tjalsma als
lid der Plaatselijke Schoolmissie en dat de heer Tjalsma zelf
in beroep moet gaan, omdat hij er zelf belang bij heeft. Ik
kan dat niet onderschrijven. Als er sprake is van belang
hebben, geloof ik, dat de heer Tjalsma degene is, die er het
minste belang bij heeft. Persoonlijk zal het hem, denk ik,
weinig kunnen schelen, of hij lid van de Schoolcommissie is;
het geeft hem geen cent en persooniijk belang heeft hij er
niet bij. De Raad heeft er echter wel belang bij, want deze
heeft bij stemming uitgemaakt, dat een dienstdoend onderwijzer
lid van de Plaatselijke Schoolcommissie zou worden. In elk
geval is Tjalsma daarvoor beter geschikt dan al die menschen, die
er thans inj zitten en buiten de practijk van het onderwijs staan.
Ik blijf bij mijn voorstel, dat de Raad in beroep zal gaan
bij de Kroon.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik wensch over dit onderwerp
een enkel woord te zeggen, vooral om mij aan te sluiten bij
het betoog van den Wethouder van der Lip, dat de heer
Tjalsma de eerst aangewezen persoon is om in beroep te
gaan. Dat is onaanvechtbaar en daartegen is niets in te brengen.
Ik wil wel verklaren, dat ik voor den heer Tjalsma meer
respect heb dan de heer Groeneveld blijkens diens verdediging
van zijn voorstel, want daarin heeft hij uit het feit, dat de
heer Tjalsma van het lidmaatschap van de Plaatselijke School
commissie geen cent voordeel heeft, de gevolgtrekking gemaakt,
dat hij er ook geen belang bij heeft, toegelaten te worden.
Ik meen, dat de heer Tjalsma er het meeste belang bij heeft
als iemand geweigerd wordt een functie waar te nemen en
hij is in principe overtuigd, dat die weigering niet mag
geschieden, dan is hij om redenen van geestelijk belang de
meest belanghebbende in het conflict. Ik geloof dan ook, dat
de heer Tjalsma allereerst zelf in beroep moet gaan.
De heer Kuivenhoven. M. d. V. Ik kan mij vereenigen
met het betoog van den heer Wilmer, maar ik ga niet mee
met dat van den heer van der Lip, waar deze zegt, dat de
onderwijzer uit de practijk geen toezicht kan uitoefenen op
degenen, die boven hem zijn gesteld. Er zijn vele hoofden
die practisch niet zoo goed geoefend zijn als de klasseonderwijzer.
Als een klasseonderwijzer, afgescheiden van de vraag of die
sociaal-democraat is of niet, alleen spreekt uit de practijk
van het leven, kan hij het best onderwijs geven, dat goed is
voor het kind. Ik kan dus niet toegeven, dal zulk een onderwijzer
geen toezicht zou kunnen oefenen op dergelijk onderwijs.
Wat betreft de kwestie, dat de heer Tjalsma de meest
belanghebbende in deze zaak is, in dat opzicht ga ik mede
met het betoog van den heer "Wilmer.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik behoor tot de menschen,
die maling hebben aan de juristerij, maar wij hebben rekening
te houden met het feit, dat die juristerij nu eenmaal bestaat.
Ik geloof, dat de heer Groeneveld de zaak van het »belang"
verkeerd begrijpt. De kwestie is deze, dat door den vorm,
welke aan de zaak is gegeven, namelijk doordat niet is ver
nietigd het besluit van den Raad, doch eenvoudig geweigerd
is verlof te verleenen tot het bekleeden van de functie, het
een zaak is, die onmiddellijk den heer Tjalsma aangaat. Het
kan zijn, dat hij niet het eerst belang bij de zaak heeft,
maar de juristerij, waaronder wij gebukt gaan, zal het anders
opvatten en meenen, dat de heer Tjalsma wel de eerste be
langhebbende is. Ik ga niet zoover van te meenen, dat de
Raad zich niet als belanghebbende kan beschouwen, want
secundair is hij dat wel degelijk. Ik zou gaarne willen, dat
de Gemeenteraad het beroep instelde, aangezien ik geloof,
dat van dat beroep veel meer kracht zou uitgaan dan van
een beroep van den heer Tjalsma. Als een groot lichaam als
de gemeente Leiden zich vóór den heer Tjalsma plaatst en
zich met hem solidair verklaart, staat hij veel sterker, dan
wanneer hij zelf in beroep gaat, maar ik vrees, dat dit zal
afstuiten op de juridische bezwaren van sommige Raadsleden.
Ik zal vóór het voorstel van den heer Groeneveld stemmen,
maar waarschijnlijk zal het verworpen worden. Ik meen, dat
het een onzuivere stemming zal worden en daarom acht ik
het beter, dat de heer Groeneveld zijn voorstel intrekt en de
heer Tjalsma zelf in beroep gaat.
De heer Groeneveld. Men kan het een doen, maar tevens
ook het andere.
De heer Knuttel. Wanneer de Raad het voorstel van den
heer Groeneveld afstemt, dan wordt daarmede de zaak ver
zwakt.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb nog geen antwoord
gekregen op mijn vraag, wat Burgemeester en Wethouders
geantwoord hebben aan Gedeputeerde Staten op hun ver
zoek. Ik geloof, dat dat zeker voor publiciteit vatbaar is.
Omtrent de quaestie, of ook Tjalsma in beroep moet gaan,
wil ik mij niet uitlatenmaar het een behoeft het ander niet
te verhinderen.
De heer van der Lip. M. d. V. De vraag of de Gemeente
raad het recht van appèl heeft tegen de beslissing van Ge
deputeerde Staten is natuurlijk een zuiver juridische vraag.
Nu wil ik gaarne over een dergelijke kwestie debatteeren,
maar ik kan dit onmogelijk doen met den heer Groeneveld,
die hier dingen verkondigt, waarvan iemand de haren te
berge rijzen.
De Raad heeft, zegt hij, wel het recht van appèl, maar hij
kan daarin niet-ontvankelijk verklaard worden! En verder:
de heer Tjalsma heeft geen recht van hooger beroep, want
die heeft bij deze beslissing niet het minste belang, deze
betrekking brengt geen cent in het'laadje! Met iemand die
zoo argumenteert kan ik niet redeneeren.
Dan kan ik beter praten met den heer Knuttel, die een
veel juister standpunt inneemt. De heer Knuttel zegt wel: ik
heb maling aan de juristerij, maar hij voegt er onmiddellijk
aan toe: de juristerij heeft geen maling aan ons en wij
moeten er dus rekening mede houden, en zich op dit stand
punt stellende, begrijpt hij dat het twijfelachtig is of den
Raad wel het recht van appèl toekomt en dat dit recht buiten
kijf wel toekomt aan den heer Tjalsma zelf. En op dit laatste
zou ik nog eens den nadruk willen leggen.
De heer Tjalsma heeft verlof gevraagd aan Gedeputeerde
Staten om deze functie te mogen waarnemenzij hebben dit
verlof aan hem geweigerd; dus zijn belang brengt mede in
hooger beroep te gaan. Dit is zoo eenvoudig als de dag.
De heer Groeneveld heeft gesproken over de nieuwe wet
op het Lager Onderwijs, maar deze is er nog niet; wij moeten
natuurlijk rekening houden met de op het oogenblik be
staande wet.
Ik geef onmiddellijk toe, dat onder de nieuwe wet niet zou
opgaan het bezwaar tegen de combinatie van beide functies,
wat meer zegt, er moeten volgens de nieuwe bepalingen
onderwijzers in de Schoolcommissie zitten, maar men moet
hierbij niet vergeten, dat volgens de nieuwe wet de School
commissie geheel anders ingericht zal zijn en geheel andere
rechten zal verkrijgen.
Wij kunnen dus alleen rekening houden met de bestaande
wet en met de daarin opgenomen regeling der bevoegdheden
van de leden der Plaatselijke Schoolcommissie. Wanneer men
en dit naar aanleiding van een tot mij gerichte interruptie
Hollandsch verstaat en artikel 96 der wet op het Lager Onder
wijs leest, dan zal men zien dat daar wel degelijk aan de
leden der Schoolcommissie het recht gegeven wordt om bevelen
te geven aan de onderwijzers, ook aan hoofden der school n.l.
tot het geven van allerlei inlichtingen.
De heer Groeneveld beklaagt er zich over, dat hij geen
antwoord heeft gekregen op zijn vraag, hoe Burgemeester en
Wethouders geadviseerd hebben aan Gedeputeerde Staten.
Ik heb reeds gezegd dat wij in ons advies, wij zijn niet
verplicht dit in extenso mede te deelen, het standpunt inge
nomen hebben, dat het niet wenschelijk geacht wordt in het
belang van het onderwijs, dat een onderwijzer lid is van de
Plaatselijke Schoolcommissie. Ik ben niet van plan den heer
Groeneveld meer mede te deelen. Wij zijn omtrent dit advies
geenerlei verantwoording aan den Raad schuldig.
De Voorzitter. Het systeem van den heer Groeneveld is in
dit opzicht verkeerd. Wanneer ons als college van Burgemeester
en Wethouders gevraagd wordt door een hooger college om
een advies, dan treden wij niet op als aan den Raad verant
woordelijk college, maar als uitvoerders van de wetten.
Evenmin worden de adviezen, door den Raad van State
aan de Kroon uitgebracht, aan de Tweede of Eerste Kamer
medegedeeld. Men zou anders komen tot verkeerde dingen.
Dergelijk advies geven wij niet als Burgemeester en Wethou
ders, die aan den Raad verantwoordelijk zijn, maar als onder
deel van het Rijksbestuur. Het staat precies gelijk aan het
geval, dat de Minister van Onderwijs advies vraagt aan het
college van Curatoren van een universiteit in onderwijszaken.
Zoolang derhalve het College van Burgemeester en Wethou
ders naast het bestuur der gemeente, belast is met de mede
werking aan de uitvoering der wetten, zoolang zal het voor
deze laatste werkzaamheid verantwoordelijk zijn aan de Re
geering en niet tegenover den Raad.
Ik heb dit willen mededeelen wat betreft het principe van
deze zaak, hoewel ik er geen bezwaar tegen heb, dat de heer