60 MAANDAG 2 FEBRUARI 1920. aan te sluiten bij hetgeen de heer Oostdam in het midden heeft gebracht. Ik ben volkomen overtuigd, dat het feitelijk twee dingen zijn, die niet bij elkander behooren, de kwestie van dien gevel en die van de dispensatie. Waar wij onge lukkigerwijs geen zeggenschap hebben over dien gevel, moeten wij van de gelegenheid, dat wij iemand in zekeren zin in onze macht hebben, gebruik maken en daarom meen ik, dat wij de voorwaarde, door den heer Oostdam aangegeven, moeten stellen. Waar de kwestie in het algemeen door ons wordt bezien, wil ik doen opmerken, dat het gevaar, dat bepaalde kunst uitingen zullen worden tegengegaan, geheel denkbeeldig is. Als wij een Commissie voor de schoonheid zouden krijgen, welke toezicht op de gevels zou houden, zou ik daarvan niet veel verwachten, omdat zulk een Commissie niet anders dan preventief kan werken. Goede architecten, die er niet zijn, kan zij niet scheppen, allerminst, maar ik herhaal, dat ik het gevaar, dat nieuwe kunstuitingen zullen worden tegenge houden, geheel denkbeeldig acht, omdat iedere' deskundige, of hij het met een bepaalde richting eens is of niet, wel kan beoordeelen of iets architectuur dan wel broddelwerk is. Het streven van zulk een Commissie zal moeten zijn het keeren van broddelwerk, dat in het geheel geen architectuur is. Er zijn onder de architectonische scholen van den laalsten tijd scholen, welke ik groote dwaasheden vind, maar indien een van de leiders van de Amsterdamsche Romantische school iets wilde bouwen en ik zat in de Schoonheidscommissie, dan zou ik het niet wagen bezwaar te maken, omdat ik mij met die school niet kan vereenigen, indien althans het werk aan zekere eischen van evenredigheid en inzicht voldeed en wij met werkelijke architectuur te doen hadden. Op dat standpunt zou een Schoonheidscommissie zich wel stellen, maar dit alles is een kwestie voor de toekomst. Ik sluit mij dus geheel aan bij hétgeen de heer Oostdam in het midden heeft gebracht, vooral omdat er al dringende redenen moeten zijn om, gelijk in dit geval, een dispensatie te verleenen. In het algemeen is het met gewenscht zulke dispensaties te verleenen. Ten aanzien van stegen, waarom het in de vorige gevallen ging, kan men zich op het stand punt stellen, dat die stegen niet geschikt zijn voor bewoning en als woonstraten moeten verdwijnen, zoodat het verleenen van dispensatie daar niet hindert, maar de Rijnstraat blijft voor bewoning geschikt en daarom moeten wij vergen, dat wij, die vergunning verleenende, daarvoor iets terugkrijgen in den vorm van hooge eischen op architectonisch gebied. De Voorzitter. Ik zou nog aan het adres van den beer Knuttel willen opmerken, dat ik niet geloof, dat officieele kunst, weike tenslotte moet voortkomen uit een Schoonheids commissie, op den duur werkelijke kunst zal bevorderen. Ik geef toe, de heer Knuttel zal ei' zich over heen kunnen zetten, wanneer iemand op kunstgebied een andere oplossing aangeeft dan die, welke hem als de juiste voorkomt, maar de historie levert een massa bewijzen, dat, wanneer men krijgt officieel vastgestelde kunstuitingen, deze niet de ware kunst zullen bevorderen. Men weet ook uit Frankrijk, bijvoor beeld wat betreft de schildersalons, welk een strijd er altijd geweest is, wanneer men afweek van hetgeen officieel goed en mooi gevonden werd. Ik geloof nooit, dat men daarmede op den duur de archi tectuur zou bevorderen. Wij kunnen geen toezicht boutlen op wat wij noemen schoonheidsgevoel. Wel zijn er dikwijls middelen om iets te bereikenteekeningen worden ons steeds overgelégd en naar aanleiding daarvan, doen wij in het belang van den welstand en de schoonheid dikwijls wenschenmaar wij zouden den verkeerden weg opgaan, wanneer het bepaald aan onze goed keuring moest overgelaten worden. De heer Oostveen. M. d. Y. Ik ben het grootendeels eens met de motieven van den heer Oostdam. Bovendien meen ik, dat wij niet mogen afwijken van de verordening, die bedoelt er voor te zorgen, dat er in de woningen van straten, die bewoonbaar zijn of kunnen worden en die niet verdwijnen moeten, voldoende toetreding van licht en lucht zij. Wij moeten niet alwijken van een verordening, die ik vind dat stellig niet overdreven eischen stelt op dit stuk. Ik zal dus stemming vragen over dit praeadvies. De Voorzitter. De heer Oostdam heeft mij het volgend amendement op het praeadvies van Burgemeester en Wet houders ter hand gesteld: «Ondergeteekende stelt voor om aan de vergunning, be doeld in no. 38 der Ingekomen Stukken de voorwaarde te verbinden, dat de gevelteekeningen door Burgemeester en Wethouders nader moeten worden goedgekeurd." Nadere toelichting van dit amendement lijkt mij niet noodig. Mag ik vragen, of dit amendement voldoende ondersteund wordt? Aangezien het voldoende ondersteund wordt, maakt het een onderwerp van beraadslaging en stemming uit. De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil mijn stem nog even motiveeren. Ik zal bij nader inzien tegen het amendement van den heer Oostdam stemmen. Ziende welk standpunt Burgemeester en Wethouders innemen, meen ik dat er van dat amendement zeer weinig in de practijk zal terecht komen. Als Burgemeester en Wethouders zich op het standpunt stellen, dat zij er niet over mogen oordeelen, dan geeft het niets en dan keuren zij om zoo te zeggen de gevelteekening toch goed. Bovendien meen ik, afge'.ien daarvan, dat wij in dit geval beter doen met ons principieel eraan te houden dat dispensatie van de verordening niet verleend moet worden. Dus hoewel ik in principe veel voor schoonheidsargurnenten gevoel, moet ik in dit concrete geval toch tegen het amendement stemmen. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Oostdam wordt in stemming gebracht en met 20 tegen 6 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heerenvan der Lip, van der Pot, de Lange, J. P. Mulder, Groeneveld, Knuttel, van Hamel, Kuivenhoven, Splinter, Dubbeldeman, Mevrouw Dubbeldeman Tragó, de heeren van Stralen, van Tol, A. Mulder, fluges, Mevrouw BaartBraggaar, de heeren van der Zeeuw, Oostveen, Pera en Bots. Vóór stemmen de heeren Wilmer, Stijnman, Bisschop, Sijtsma, Heemskerk en Oostdam. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders vervolgens in stemming gebracht, wordt met 16 tegen 10 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heerenvan der Lip, J. P. Mulder, Wilmer, van Hamel, Kuivenhoven. Stijnman, Splinter, Bisschop, Sijtsma, Heemskerk, van Tol, A. Mulder, Huges, Oostdam, Pera en Bots. Tegen stemmen de heerenvan der Pot, de Lange, Groeneveld, Knuttel, Dubbeldeman, Mevrouw DubbeldemanTrago, de heer van Stralen, Mevrouw BaartBraggaar, de heeren van der Zeeuw en Oostveen. (De heeren Kuivenhoven,Stijnman en Splinter waren inmiddels ter vergadering gekomen, terwijl de heer de la Rie de vergadering tijdelijk had verlaten). XI. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden voor den bouw van een gemeentelijk volksbadhuis met schoolbad aan de van der Werfstraat. (Zie Ing. St. No. 28.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Knuttel. M. d. V. Ik zal niet zeggen, dat ik mij teleurgesteld gevoel, omdat. Burgemeester en Wethouders slechts met dit voorstel komen, want ik had natuurlijk niet verwacht, dat er meer zou komen, maar ik wil bij dit voor stel alleen constateeren, dat ik dit ééne badhuis op deze plaats, al zal een woningbouwvereniging in haar complex woningen op een andere plaats in de stad ook zulk een inrichting maken, onvoldoende vind voor de dadelijke behoefte en dat naar mijn meening in andere wijken, welke eenigszins volk rijk zijn, ook dergelijke openbare badhuizen moeten worden opgericht. Of dat op dezelfde schaal zal moeten plaats hebben, is een kwestie van nader inzicht, omdat wellicht op sommige plaatsen met een eenigszins meer bescheiden inrichting kan worden volstaan. Ik meen, dat aan de bestaande behoefte niet wordt voldaan en ik vind het zoo jammer, dat eerst moet worden geprobeerd inhoeverre door hetgeen thans zal worden totstandgebracht, in de behoefte zal worden voorzien, want ongetwijfeld zullen daarmede weer enkele jaren heengaan. Vooreerst duurt het een jaar, voordat het badhuis er is en dan zal die inrichting een paar jaar in exploitatie moeten zijn, alvorens men over voldoende gegevens beschikt om de zaak voldoende te kunnen beoordeelen. Zoolang zal men moeten .wachten, voordat tot uitbreiding wordt overgegaan. Mij dunkt, dat de behoefte, als die er niet dadelijk is, ook geschapen moet worden door de gemakkelijke gelegenheid om er gebruik van te maken. Ik zou zeggen, dat de behoefte aan volksbaden duidelijk geïllustreerd wordt door het feit, dat de Woningbouwvereeniging »de Eendracht" verzoekt in haar complex een badhuis te mogen oprichten. De leiders van die Vereeniging kunnen die behoefte zeer goed beoor deelen, maar ik zou zeggen, zelfs als die menschen van de Woningbouwvereeniging van het bestaan van die behoefte niet overtuigd waren, moest de behoefte toch geschapen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 4