54
MAANDAG 26 JANUARI 1920.
ongehuwde met een inkomen van 750.k f800.begint men
f 25.te laten betalen en dat klimt snel op, zoodat de
doorsnee-arbeider ongeveer f 40.belasting heelt te betalen.
Dat bedrag moet in den tijd van vier maanden worden be
taald, hetgeen een gevolg is van het laat verschijnen van de
aanslagbiljetten, en nu lijkt het mij onmogelijk om dien last,
veroorzaakt door het laat uitreiken dier biljetten, op de
schouders der belastingbetalers te leggen. De menschen zijn
niet in staat in een tijd van vier maanden in vier termijnen
die hooge bedragen te voldoen, zoodat het mij gewenscht voor
komt het aantal termijnen op 8 te stellen. Mocht de veror
dening het niet toelaten officieel laat zij het niet toe
dan zou ik willen vragen of het niet mogelijk is den tijd van
4 maanden te rekken tot 8 maanden, zoodat de menschen,
de gelegenheid krijgen om hetgeen nu in 4 maanden moet
worden betaald in 8 maanden te voldoen.
De heer van der Pot. M. d. V. Niemand zal de heer de la
Rie tegenspreken, als hij zegt, dat de belasting dit jaar hoog
is, maar het voorbeeld, dat hij geeft, is niet juist, want van
f 750.behoeft geen f 25.-belasting te worden betaald.
De heer Huges. Kan het ook zijn f 750..belastbaar in
komen
De heer de la Rie. Neen, 750.a f 800.inkomen,
waarvan de aftrek nog moet plaats hebben.
De heer van der Pot. Daarvan betaalt men geen f 25.
belasting, maar ik wil er niet over twisten, want daar gaat
het nu niet om.
De Voorzitter. Een ongehuwde misschien
De heer de la Rie. Een ongehuwde met een inkomen van
750.— en een gehuwde met een inkomen van ongeveer
f 800.betaalt f 25.—.
De heer van der Pot. Het is heusch niet waar. Zelfs als
iemand een inkomen heeft van 850.— en daar gaat ƒ600.
af, dan betaalt hij van de overblijvende 250.geen 10%
belasting. Daarover gaat het evenwel niet.
Ik geef toe, dat de belasting hoog is en de termijnen in een
weinig gunstig tijdperk vervallen, maar wat de vraag van den
heer de la Rie betreft, moet ik er op wijzen, dat artikel 3
der verordening op de invordering bepaalt, dat de belasting in
vorderbaar is in zooveel termijnen als er maanden overblijven
van het belastingjaar na het uitreiken der biljetten.
Nu zijn de aanslagbiljetten gedateerd December; er blijven
dus 4 maanden over en de aanslag moet dus in 4 termijnen
ingevorderd worden.
Tenzij men de verordening wijzigt, zegt de heer de la Rie.
In de heflingsverordening is evenwel een artikel, waarin
slaat dat het belastingjaar loopt van 1 Mei tot 30 April.
Daaraan kunnen wij moeilijk tornen. Dat is juist ingevoerd
om te krijgen een belastingjaar dat gelijkloopend is met het
jaar van de Rijksinkomstenbelasting. Het daaraan verbonden
voordeel zouden wij weer overboord werpen, als wij hierin
verandering gingen aanbrengen.
Binnen rie grenzen van de belastingverordening kunnen wij
nog slechts 4 termijnen maken. Als de aanslagbiljetten nu
als data van invordering de eerste dagen der maanden
Januari enzoovoorts vermeldden, dan zou men nog een maand
respijt kunnen geven en de fatale data kunnen stellen op
den laatsten dag van die maanden, maar de biljetten vermel
den reeds den laatsten dag en er kan dus geen verdere ver
schuiving plaats hebben.
Binnen de grenzen der verordening is er dus aan deze zaak
niets te veranderen.
De heer de la Rie. M. d. V. Ik weet, dat de heer van der Pot
officieel gelijk heeft. Ik ben begonnen met te zeggende ver
ordening zal het officieel niet toelaten. Maar dat neemt niet
weg, dat men er toch eenigermate in een geval, wanneer het
zoo dringend noodig is, de hand mede kan lichten.
Er is geen voorschrift, dat de Ontvanger verplicht is de
menschen te vervolgen precies op den datum. Dat is toch niet
noodig. Als er nu de hand ietwat mede wordt gelicht en de
mogelijkheid wordt gelaten den aanslag in 8 maanden
te betalen, dan wordt er dezen keer van afgeweken, maar
daarmede overtreedt men de verordening niet.
De heer Groeneveld. M. d. V. In 1918 zijn de aanslag
biljetten uitgereikt in Juni, zoodat er 10 betalingstermijnen
overbleven. Nu zijn ze uitgereikt in December, zoodat er
maar 4 termijnen overblijven.
Nu is de verordening er eenmaal, maar wanneer van de
zijde van Burgemeester en Wethouders een verklaring kwam,
dat Zij er genoegen mede zouden nemen dat bijvoorbeeld elke
maand de helft van een termijn zou worden afbetaald, dus
het geheel in 8 maanden, dan zou dat zeer veel rust in de
stad brengen.
Er heerscht groote ontevredenheid dat de belasting in
zoo kort tijdsbestek betaald moet worden. De belasting
betalers zijn er de dupe van; die kunnen het niet helpen,
dat de gemeente zoolang werk gehad heeft met het kohier
gereed te maken. Ik geloof, dat het een zeer goeden indruk
zou maken bij de burgerij, wanneer in die richting een op
lossing gevonden kon worden.
Men is toch niet verplicht een vervolging in te stellen. Het
gebeurt thans al dikwijls, dat een vervolging niet ingesteld
wordt.
De heer van der Pot. De vergelijking, welke de heer
Groeneveld gemaakt heeft, is niet juist.
Hij zegt: in 1918 zijn de aanslagbiljetten uitgereikt in Juni
en thans in December. Ik wil er op wijzen, dat indertijd het
belastingjaar begon met 1 Januari; er bleven toen 10 ter
mijnen over, maar dat was een gevolg hiervan, dat het was
een belastingjaar van 14 maanden. Dan wijs ik er op, dat
thans niemand onbillijk wordt behandeld doordat hij te vroeg
moet betalenmen betaalt alleen later dan anders. Dat levert
voor niemand geldelijk nadeel op, al kan het voor degenen
die van de hand in de tand leven wel eens lastig zijn.
De heer de la Rie wil dus blijkbaar geen wijziging van de
verordening, maar hij bepleit alleen mildheid in de toepassing
ervan.
Daaromtrent kunnen moeilijk verklaringen afgelegd worden,
maar men late het over aan de prudentie van Burgemeester
en Wethouders, die met de omstandigheden rekening zullen
houden. Een toezegging, dat de termijnen van de verordening
zullen worden verlengd, kan evenwel in geen geval door
Burgemeester en Wethouders worden gegeven, daar zulks in
strijd met de verordening zou zijn.
De heer de la Rie had zoo iets niet officieel moeten vragen
hij begrijpt wel, dat Burgemeester en Wethouders de zaak
ter harte zullen nemen.
De heer Groeneveld. M. d. V. Het is mij bekend, dat de
ontvanger niet bereid is de termijnen in gedeelten in ontvangst
te nemen en daarom zou ik Burgemeester en Wethouders
willen verzoeken er op aan te sturen, dat de Ontvanger wel
rrfet een dergelijke wijze van betaling genoegen zal nemen.
De heer de Lange. M. d. V. Ik behoef aan den Raad niet
te zeggen, dat ik allesbehalve bewondering heb gehad voor
den termijn, waarbinnen het kohier is vastgesteld, ik heb
daarover kort geleden reeds het mijne gezegd; het spijt mij
erg, dat het zoo lang heeft geduurd, maar de wijze, waarop
de inning der belasting thans in den Raad wordt besproken,
verwondert mij grootelijks. Wij kunnen de verordening op de
invordening niet krachteloos maken en evenmin de bepalingen
van de Gemeentewet. De Gemeenteontvanger is een zelfstandig
ambtenaar, daarmede moet de Raad rekening houden. Hij
ontvangt niet van Burgemeester en Wethouders en niet van
den Raad de opdracht op welke wijze hij de belasting zal
innen, maar hij heeft die opdracht van den gemeentewetgever.
Als puntje bij paaltje komt heeft noch de Raad noch Burge
meester en Wethouders daarmede iets te maken.
De heer Dubbeldeman. Het blijkt anders.
De heer de Lange. Als het anders bleek, zouden Burgemeester
en Wethouders iets doen, dat de wet hun verbiedt.
De heer Huges. M. d. V. Ik wensch even de aandacht te
vestigen op de kwestie van het Adresboek van Leiden. Ik
meen in de Memorie van Antwoord over de begrooting voor
1920 te hebben gelezen, dat, als de grensuitbreiding was tot
standgekomen, de aandacht aan het nieuwe Adresboek zou
worden gewijd. Burgemeester en Wethouders hebben de
wensehelijkheid daarvan onderschreven. Ik geloof, dat de tijd
daarvoor thans is aangebroken, en daarom zou ik aan Burge
meester en Wethouders de vraag willen voorleggen of het
niet wenschelijk is aan den heer IJdo te vragen hoe het
met dat nieuwe Adresboek staat en, als de zaak niet vordert,
te overwegen om dezerzijds maatregelen te nemen.
De Voorzitter. Door allerlei redenen zijn de stenogrammen
van de officieele Handelingen erg laat en kunnen Burge
meester en Wethouders moeilijk reageeren op hetgeen zij
verklaard hebben en de heeren hebben gezegd, voordat de
officieele verslagen er zijn; de heeren zullen dat inzien. Ik
begrijp wel, dat zij door veranderingen in hun stenogrammen
geen wijziging brengen in hun opinie, maar wel kunnen zij
daardoor hun meening preciseeren, zoodat slechts de offici
eele Handelingen den doorslag kunnen gevenzoodra die
verschenen zijn, zullen wij er onmiddellijk werk van maken.