8
MAANDAG 5
JANUARI 1920.
Besluit:
1. Aan de in hoofde dezes genoemde Vereenigingen, ten
behoeve van de van haar uitgaande hierboven genoemde
Vakscholen voor meisjes over 1920 toe te kennen eene ge
meentelijke subsidie tot een nader vast te stellen bedrag, op
den grondslag van ten hoogste 30 van het totaal der uit
gaven voor het onderwijzend personeel; en
2. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, op den
grondslag sub 4 genoemd, een nader geformuleerd subsidiee-
ringsvoorstel, waarin het maximum toe te kennen bedrag is
vastgelegd, voor beide Vakscholen te doen."
Ik verzoek den heer de Lange zijn voorstel kort toe te
lichten; ik zal dan daarna vragen of het ondersteund wordt.
De heer de Lange. M. d. V. Gij zult mij wel willen ver
gunnen om tegelijkertijd te bespreken mijn voorstel en dat
van Burgemeester en Wethouders?
De Voorzitter. Gij moet uw voorstel kort toelichten, dan
zal ik daarna vragen of het gesteund wordt.
De heer De Lange. Het is mij goed, maar ik kan mijn
voorstel niet bespreken buiten verband van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. Het eene vloeit uit het andere
voort.
Ik kan mij met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders, vervat in Ingekomen Stuk No. 370, niet vereenigen
en de redenen daarvoor zijn de volgende.
In 1917 heeft de Raad op voorstel van de meerderheid
van Burgemeester en Wethouders besloten, niet met alge-
meene stemmen, maar bij meerderheid van stemmen, om aan
de Leidsche vakschool voor meisjes op de Heerengracht voor
1918 en volgende jaren een subsidie toe te staan van 2620.
met deze stipulatie in het voorstel van Burgemeester en Wet
houders, dat de Vereeniging eventueele hoogere uitgaven zou
moeten bestrijden uit bijdragen van omliggende gemeenten
en zoo noodig op andere wijze.
Nu komt het jaar 1919. In April van dat jaar krijgen
Burgemeester en Wethouders een verzoek van de vereeniging
om voor 1920 toe te staan een subsidie van ƒ8080.ik neem
aan, dat in de aanvrage tengevolge van een schrijffout sprake
is van een bedrag van ƒ8980.en in December 1919, dus
8 maanden na de indiening van het verzoek, nadat inmiddels
de Gemeentebegrooting behandeld is, terwijl bij de behande
ling dier begrooting het adres der vereeniging om ƒ8080.
subsidie al 7 maanden in handen van Burgemeester en Wet
houders was, - terwijl Burgemeester en Wethouders den
Raad toch lieten besluiten weer ƒ2620.toe te staan,
komen Burgemeester en Wethouders ons voorstellen om aan
de vereeniging in plaats van 2620.te geven ƒ8080.
En wat is nu het motief van Burgemeester en Wethouders?
Zij durven den Raad niet te adviseeren die ƒ8080.niet toe
te staan, want anders zou het wel eens kunnen gebeuren
dat het met de vereeniging niet goed ging.
Dat advies getuigt niet van kracht en men vergunne
mij dit te zeggen ook niet van voorzichtig financieel
beleid.
Ik behoef niet op te halen de discussie, welke in 1917 over
deze zaak hier heeft plaats gehad. Toen is reeds gezegddeze
vereeniging is ontijdig geboren. Toen was er ook al een
minderheid en een meerderheid in het College van Burge
meester en Wethouders. Ik moet veronderstellen, dat de
minderheid in het College thans zeer sterk is, nu in het Col
lege ook zit de heer Pera, die in 1917 tot de krachtigste be
strijders dezer subsidie behoorde en toen in den Raad gezegd
heeft: »de gemeente is er toch niet om geplukt te worden!'
Deze woorden waren toen op hun plaats, maar zij zijn het
nu nog veel meer.
De vereeniging is thans twee jaar in leven en nu komt zij
met een verzoek om de subsidie meer dan te verdriedubbelen.
Het motief van Burgemeester en Wethouders om te zeggen:
als wij thans niet ja zeggen, dan zal de vereeniging er last
van hebben; dan zal de vakschool misschien te niet gaan,
en dat mag niet, is naar mijn oordeel onvoldoende om de sub
sidie te verhoogen.
Mij dunkt, men had in 1917 wel gelijk met te zeggen dat
het een ontijdig geboren kind was; het bewijs is nu wel ge
leverd, dat het zulk een uitermate zwak kind is, dat het in
zich zelf geen levenskracht heeft, doch alle levenskracht moet
putten uit de subsidies van Rijk, provincie en gemeente.
De Raad heeft zich steeds gesteld op het standpunt, dat
de particuliere inrichtingen moeten bewijzen zelf eenige
levenskracht te bezitten, willen zij ook aanspraak kunnen
maken op steun uit de gemeentekas. Als wij dat niet gedaan
hadden, dan zouden wij ook zeer roekeloos gehandeld hebben.
Als alle vereenigingen moesten leven alleen van de subsidies
van Rijk, provincie en gemeente, dan zouden die vereenigingen
een soort van sub-uitgeefsters van de gemeentepenningen
worden zonder behoorlijke controle der gemeente, en dan was
het verreweg het beste, dat de gemeente dan maar zelf die
vakscholen oprichtte, in plaats van een ongelimiteerde en
ongecontroleerde subsidie te geven.
Ik heb geen bezwaar gemaakt tegen de uitkeering van de
subsidiën aan de andere vereenigingen, omdat die vereenigingen
in geheel andere omstandigheden verkeerden, wat hun subsidie
aanvragen betreft. Wat is het marquante onderscheid tusschen
de andere subsidie-aanvragen en deze? Dat alle andere
vereenigingen op haar gebied in onze gemeente zijn vereeni
gingen, welke op zich zelf noodzakelijk moeten 'bestaan in
het belang van het onderwijs van de Leidsche jeugd. Dat
kunnen wij van deze vereeniging helaas niet zeggen. Waarom
niet, vraagt de heer Sijtsma. Ik zal dat zeggen. Wij hadden
reeds in 1917 een vereeniging, welke het vakonderwijs voor
meisjes behartigde, de vakschool van de Zita-vereeniging. Nu
is het oprichten en instandhouden van een tweede vakschool
voor meisjes in Leiden alleen geoorloofd en subsidie daarvoor
uit de gemeentekas alleen noodzakelijk, wanneer vaststaat,
dat wij beslist, om te voorzien in de behoefte aan dergelijk
vakonderwijs voor meisjes, twee zulke met elkander concur-
reerende inrichtingen van noode hebben. Dat heeft de Zita-
vereeniging nooit bewezen, maar dat behoefde zij ook niet,
want zij was de oudere zuster; maar de vakschool op de
Heerengracht heeft het niet kunnen bewijzen. Deze laatste
beklaagt zich integendeel in haar schrijven van November 1919
aan Burgemeester en Wethouders, dat zij last heeft van de
concurrentie van de vakschool der Zita-vereeniging en eveneens
van de concurrentie van het vakonderwijs in de huishoudkunde,
dat de gemeente in het Volkshuis geeft. Door die klacht
bewijst zij, dat zij ontijdig geboren is en niet voldoende
bestaansrecht heeft, omdat zij het laatst is opgericht; heeft
zij last van concurrentie, dan volgt daaruit, dat zij niet
noodig was.
Voor de meening dat zij niet noodig was, heb ik nog wel
andere gronden. Ik wil echter eenigermate met Burgemeester
en Wethouders meegaan en zeggen: dat ontijdig geboren
kind is er eenmaal en ik wil niet zoo onbarmhartig zijn om
aan den Raad voor te stellen het maar dood te maken. Maar
wel wil ik zeggen, dat de gemeente geen vereenigingen, die
vakscholen onderhouden, in het leven moet houden, als die
vereenigingen alleen en uitsluitend op subsidiekrukken kunnen
loopen. Ik wil die subsidiekrukken niet langer en niet steviger
maken dan beslist noodig is. Blijkt dan dat de vereenigingen
nog te zwak zijn en te zwaar belast, laten zij dan maar gerust
te gronde gaan.
Dit heeft mij genoopt een limiet te zoeken voor de subsidiën
aan deze beide vakscholen. De concurreerende vereenigingen
zijn er nu eenmaal en daaraan kan de Raad niets meer doen,
maar, nu zij er helaas eenmaal zijn, is de eerste eisch voor
den Raad ze niet sterker te steunen dan met den welstand
van de gemeentefinanciën als er althans nog van eenigen
welstand sprake kan zijn verdedigbaar is. En in de tweede
plaats moet de Raad die subsidiën ook niet zoozeer uitzetten,
dat het particulier initiatief volkomen gedood wordt.
Tot zoover was mijn gedachtengang gevorderd, toen wij
het voornemen hadden om in de vorige vergadering deze zaak
te behandelen. Ik had daarop toen willen laten volgen een
nog krachtiger bestrijding van deze subsidie-aanvrage door
daartegenover te stellen de houding van de Zita-vereeniging,
maar wat gebeurt? Daar komt in de laatste Raadsvergade
ring het verzoek van de Zita-vereeniging.
De Voorzitter. Dat is vandaag pas ingekomen.
De heer de Lange. Gij hebt vorige maal gezegd, dat het
ingekomen was, maar dat doet er niet toe. Laat ik het dan
zoo zeggen, dat ik, doordat gij in de laatste Raadsvergadering
hebt medegedeeld, dat het ingekomen was, gestuit ben in
mijn gedachtengang en niet meer de houding der Zita-ver
eeniging heb kunnen gebruiken als een rechtmatige bestrijding
van de subsidie-aanvrage van de vereeniging van de vakschool
aan de Heerengracht. Ik had een parallel willen trekken tus
schen de subsidie-aanvrage van de Zita-vereeniging en die
van de vereeniging van de vakschool aan de Heerengracht.
Dat wapen is mij door de Zita-vereeniging uit de handen
geslagen.
Het is onvoorzichtig om aan gedachtenlezen te doen, maar
toch wil ik mij er op dit oogenblik aan wagen en deze stelling
uitspreken. Ik geloof, dat de Zita-vereeniging, welke tot heden
op zoo uitnemende wijze bewezen heeft te zijn en te kunnen
zijn een vereeniging, welke haar vakschool exploiteert met
voldoenden financieelen steun van particulieren, in de war ge
bracht is door de buitensporige aanvraag om subsidie van de
vakschool aan de Heerengracht en door de uitermate slappe
houding van Burgemeester en Wethouders tegenover die
subsidie-aanvraag. De Zita-vereeniging komt nu ook uit den
hoek en zegt: als het zoo gemakkelijk gaat om de gemeente
penningen los te krijgen, dan wil ik dat voorbeeld van de
vakschool aan de Heerengracht wel volgen en dan wil ik ook