MAANDAG 5 JANUARI 1920.
29
niet opgemerkt had behoeven te worden, dat dit artikel niet
praejudicieerde op een eventueel voorstel of besluit in dien
zin. Ik vind daarin eenigermate een aanmoediging tot het
doen van zulk een voorstel.
De Voorzitter. Het is alleen gezegd voor alle duidelijkheid,
ter voorkoming van een misverstand.
Het amendement van den heer Knuttel wordt voldoende
ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad
slaging en stemming uit.
De heer de Lange. M. d. V. Ik wil het woord voeren over
het amendement van den heer Knuttel, maar tegelijk ik
denk, dat gij daartegen wel geen bezwaar zult hebben
over het artikel.
Wanneer ik aanmoediging noodig had gehad om artikel 5,
zooals het is voorgesteld, te bestrijden, dan zou die aanmoe
diging zijn gekomen van de zijde van den heer Knuttel. Ik
had bezwaar tegen dat artikel en mijn voornemen was er
stemming over te vragen en er dan tegen te stemmen, in de
hoop, dat zooveel leden met mij zouden tegenstemmen, dat
het werd verworpen. De wijziging, welke de heer Knuttel er
in begeert aan te brengen, maakt die neiging bij mij zóóveel
sterker als maar eenigszins mogelijk is.
Wij hebben in de Onderwijswet nog altijd de bepaling staan,
dat het onderwijs dient tot maatschappelijke en Christelijke
vorming van de jeugd. Indien het nog niet duidelijk was, dat
de heer Knuttel het daarmede niet eens is, dan is dat wel
in zijn amendement gebleken. Ik ben het met de bewoor
dingen van dat wetsartikel, al is het onmogelijk om het op
de openbare scholen uit te voeren, eens en daarom ben ik
voorstander van het bijzonder onderwijs. Immers bij het bij
zonder onderwijs kan dat artikel het best en het meest tot
zijn recht komen. Maar ik vind, dat ook Burgemeester en
Wethouders in hun voorstel al te veel geavanceerd zijn.
Waarom in deze verordening een artikel opgenomen, zooals
dat door Burgemeester en Wethouders is geredigeerd Laten
wij daarmede wachten, totdat het geval zich voordoet. Naar
mijn oordeel behoort de gehuwde onderwijzeres in haar gezin,
niet op de school, en gij weet, dat het een strijdvraag is bij de
beslissingen der hoogere autoriteiten. Wij hebben pas een
geval gehad te Katwijk, waar een onderwijzeres is ontslagen
wegens huwelijk. Dat ontslag is ter vernietiging voorgedragen
aan de Kroon, maar de Kroon heeft het niet vernietigd. Op
dit oogenblik bestaat er blijkbaar een strooming om mee te
gaan met mijn opvatting, dat een gehuwde vrouw in haar
gezin hoort. Daarom zou ik liever zien, dat artikel 5 geheel
uit de verordening verdween.
Over het amendement van den heer Knuttel weet ik niet
anders meer te zeggen dan dat het in strijd is met alle be
grippen, welke-ik heb over zedelijke orde en over Christelijke
en maatschappelijke deugden.
De heer Wilmer. Slechts een enkele opmerking. Ik wil
alleen zeggen, dat ik den heer Knuttel dankbaar ben voor
het indienen van het amendement, dankbaar ook voor de
verklaring, welke hij heeft afgelegd, dat hij het heeft inge
diend om te bevorderen, dat aan meerdere onderwijzeressen,
ofschoon ongehuwd, bij bevalling verlof zou worden verleend.
Wij hebben helder en duidelijk kunnen zien van welke be
ginselen de heer Knuttel uitgaat en het heeft mij eeniger
mate verwonderd, dat met een dergelijk groot animo, als
waarvan wij getuigen zijn geweest, van de zijde van de
Sociaal-democraten met het amendement, met die verklaring
er bij, sympathie is betuigd. Het heeft mij vooral verwonderd,
dat een paar vrouwelijke Raadsleden er haar instemming
mede hebben betuigd.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik zal stemmen voor het
amendement van den heer Knuttel, echter niet op grond van
het dooi hem genoemde motief, dat het een aansporing moet
zijn. Aan die propaganda willen wij geen deel nemen. Maar
mocht het geval zich voordoen, dan zou ik een tegenstander
zijn om zoo'n onderwijzeres te ontslaan en alleen op dezen
grond ga ik met het amendement mede.
De heer van der Lip. Ik zal wel niet behoeven te zeggen,
dat Burgemeester en Wethouders het amendement van den
heer Knuttel niet kunnen overnemen. Zij zijn er natuurlijk
sterk tegen gekant.
Het is volkomen waar wat andere sprekers reeds hebben
opgemerkt, dat de onderwijzeres een toonbeeld zal moeten
zijn van maatschappelijke en Christelijke deugden, en dat is
zeker het geval niet wanneer een ongetrouwde onderwijzeres
moeder wordt. Dat zou ik eer een aanslag op de maatschappelijke
en zedelijke opvattingen vinden en daarom meen ik, dat een
onderwijzeres die in zulke omstandigheden komt te verkeeren
ontslagen zal moeten worden in plaats van verlof en traktement
te krijgen.
In een plaatsje van Fiiesland is het systeem van den heer
Knuttel gevolgd, maar door Gedeputeerde Staten van die
provincie is gelukkig aan die bepaling goedkeuring onthouden;
Gedeputeerde Staten hebben ingezien dat een glad verkeerde
weg zou worden ingeslagen als op die wijze de onzedelijkheid
in de hand gewerkt werd.
Ik vermoed, dat Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ook
wel bezwaar zouden maken tegen de wijziging die door den
heer Knuttel is voorgesteld.
Wat het artikel zelf betreft, zegt de heer Knuttel, dat de
toelichting van Burgemeester en Wethouders hem niet bevalt.
Die toelichting is anders zeer onschuldig.
Het is een bekende strijdvraag, of de gehuwde onderwijzeres
op school kan gehandhaafd worden, een strijdvraag die ook
in dezen Raad wel eens aan de orde is geweest. Nu hebben
Burgemeester en Wethouders in de toelichting op dit artikel
alleen dit willen zeggendie quaestie willen wij geheel onbeslist
laten; wij willen op zuiver terrein blijven; naderhand moet
men niet kunnen zeggendie quaestie is uitgemaakt bij dit
artikel, de Raad heeft zelf het verlof voor die onderwijzeressen
geregeld.
Wij willen dus de quaestie van de gehuwde onderwijzeres
geheel in het midden laten en alleen een regeling treffen
voor het geval de gehuwde onderwijzeres gehandhaafd wordt.
En voor zulk eene bepaling was des te meer reden omdat
indertijd de Raad al tegen het advies van Burgemeester en
Wethouders in, besloten heeft een gehuwde onderwijzeres te
handhaven.
Is die onderwijzeres moeder geworden vraagt de heer
de Lange. Dat mag ik niet vertellen. Maar waar de Raad
indertijd reeds besloten heeft een onderwijzeres, die ging
trouwen, te handhaven en niet te ontslaan, daar zal bij de
tegenwoordige samenstelling van den Raad zeker wel heelemaal
niets komen van ontslag.
Nu is alleen in dit artikel geregeld wat gebeuren moet, als
de gehuwde onderwijzeres moeder wordt.
Tegen dit artikel op zich zelf kan dus, dunkt mij, geen
bezwaar bestaan en ik hoop dan ook dat het aangerlómen
zal worden.
Ik geloof ook, dat Gedeputeerde Staten eischen, dat in een
een verordening als deze een dergelijke regeling voorkomt.
De heer de la Rie. Ik wensch naar aanleiding van het
antwoord van den Wethouder een kleine opmerking maken.
Ik heb mij speciaal geërgerd aan dat deel van zijn betoog,
waarin hij zeide dat het amendement van Knuttel de onze
delijkheid in de hand zou werken. Dat gaat wel wat te ver.
Heusch niet, zegt de heer van der Lip. Dat vindt U niet,
maar ik wel.
De heer van der Lip heeft in aanmerking te nemen, dat er
nog andere menschen zijn dan hij zelf, dat er menschen zijn
die een andere opvatting hebben dan hij. Er zijn menschen,
die om het populair uit te drukken niets gevoelen voor
het halen van een boterbriefje op het Stadhuis. Ik zou niet
weten, waar men het recht vandaan haalt om de menschen
daartoe te dwingen. Als die menschen er niets voorgevoelen,
dan hebben wij niet het recht er een straf op te zetten en te
zeggenals ge niet voor de wet trouwt, dan wordt ge er uit
gegooid eri krijgt ge geen salaris meer.
Dit is een van de gronden waarom ik mij geërgerd heb aan
de toelichting van den heer van der Lip, en ik zal stemmen
voor het amendement van Knuttel.
De heer Knuttel. Ik wil er op wijzen, dat men niet heel
veel tegen mijn amendement heeft ingebracht.
Ik wil er nog iets van zeggen, voornamelijk om eenig mis
verstand op te helderen.
De stem, die men over het amendement uitbrengt, behoeft
niet af te hangen van mijne toelichting.
Men kan er vóór zijn zonder er hetzelfde mede te bedoelen
als ik er mede bedoel, maar daarom kan men toch tot zekere
hoogte met mijn bedoeling meegaan, want het spreekt van
zelf, dat, als ik een bepaald argument aanvoer, dit niet wil
zeggen, dat dat het eenige motief voor mijn voorstel is. Maar
ik meen, in tegenstelling met de heeren Dubbeldeman en
Oost veen, dat men in die dingen consequent moet zijn en,
als men revolutionair wil wezen, ook consequent revolutionair
moet wezen. Als men beweert, dat het een maatschappelijk
kwaad, om het woord van den heer van der Lip te gebruiken,
iets onzedelijks is, dan stel ik daartegenover, dat ik het zeer
onzedelijk vind, dat aan de ongehuwde vrouw het moeder
schap wordt ontzegd. Ik heb bedoeld te zeggen, dat, als er
ongehuwde vrouwen zijn, die over de bezwaren weten heen
te stappen, wij haar moeten steunen en moeten zorgen, dat
haar dat geluk kan ten deel vallen. Die consequentie wil ik
aanvaarden en ik heb alleen bedoeld dat te zeggen. Ik geloof,
dat het levensgeluk van een aantal vrouwen zou worden be-