22 MAANDAG 5 J ANÜARI 4920. Wat betreft de zienswijze van den heer de Lange, die zooeven als reactionair is gekenschetst, ik vind die eenvoudig onbaatzuchtig. Hij wil bezuinigen op het openbaar onderwijs, natuurlijk zonder daarmede de belangen van kinderen of on derwijzers te schaden. Hij wil bezuinigen, omdat hij bang is dat, wanneer die bezuiniging niet plaats heeft, het later, wijl het bijzonder onderwijs thans gelijke rechten heeft, op een dubbele uitgaaf zal nederkomen. Hij wil dus eenvoudig de noodige zuinigheid in acht nemen en ik geloof toch, dat bij financieel beleid een zekere voorzichtigheid wel geboden is. Nu begrijp ik niet, waarom wij toch aan die scholen moeten hebben twee soorten van plaatsvervangers. Kan niet het plaatsvervangend hoofd, dat het salaris van het hoofd volgens de wet geniet, en passant de man wezen, die de kleine akke vietjes opknapt? Dan hebben wij niet met twee soorten plaats vervangers te makendat geeft maar last. De Voorzitter. Ik doe den heer Oostdarn opmerken, dat het plaatsvervangend hoofd, gehoord den Arrondissements schoolopziener, aangewezen moet worden. De heer Oostdam. M. d. V. Dat vind ik dan een lastige bepaling in de wet. Maar hoe het zij, ik ga gaarne accoord met de zienswijze van den heer de Lange. Ik heb hier reeds zoo dikwijls een poging gedaan om op een en ander gebied iets te bezuinigen. Het is tot dusver niet gelukt. Hier zie ik weder iets waarop bezuinigd kan worden en wel zonder de belangen van het onderwijs te schaden, zoodat ik vind dat wij het niet mogen nalaten. Ik zal dus heden zeer gaarne op het kompas van den heer de Lange varen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik ben, naar ik meen, niet heelemaal geslaagd in mijn poging om de quaestie van het instituut' der plaatsvervangende hoofden duidelijk te maken, immers, de heer Dubbeldeman heeft een opmerking gemaakt welke hij riiet gemaakt zou hebben als hij mij geheel be grepen had. Ik heb betoogd, dat er volgens de wet als het ware twee soorten plaatsvervangende hoofden zijn en dat van de eene soort het salaris in de wet geregeld is en dat aan de andere door den Gemeenteraad een zeker salaris kan toegekend worden. De heer Dubbeldeman moet dus niet denken, dat, wanneer zijn amendement aangenomen wordt, daarmede het salaris van de plaatsvervangers in zijn geheel geregeld is. Wanneer het betreft de aanwijzing overeenkomstig artikel 33, dan zijn, zooals de Voorzitter reeds heeft opgemerkt, Burgemeester en Wethouders volkomen vrij in die aanwijzing; zij kunnen een anderen onderwijzer aanwijzen dan dengene die door den Raad als plaatsvervanger is aangewezen. Natuurlijk zal dit een hooge exceptie zijn; wanneer de Raad een onderwijzer tot plaatsvervanger aanwijst, dan zullen uit den aard der zaak Burgemeester en Wethouders bij toepassing van artikel 33 wel in den regel denzelfden aanwijzen; daarom is het juist zaak dat wij hebben goede plaatsvervangende hoofden, en nu hebben wij de meeste kans om die te krijgen wanneer wij, wat de wet toelaat, voor die aanwijzing een zekere belooning geven. De heer de Lange acht dat niet wenschelijk, maar wij achten het wel wenschelijk. Wij hebben veel meer kans een goed plaatsvervangend hoofd te krijgen, wanneer er een klein sa laris aan die functie verbonden is, dan wanneer er geen salaris aan verbonden is. Ik vrees, dat anders de lust voor die betrekking zal achteruitgaan. Bovendien is het alleszins billijk voor die extra-werkzaamheden een belooniog toe te kennen. Wij hebben dat systeem hier altijd gehad en het heeft in de practijk altijd goed voldaan. Waarom er verandering in gebracht? Omdat wij in een nieuwen toestand komen, zegt de heer de Lange. Neen, wij komen, wat dit betreft, niet in een nieuwen toestand; de wet laat toe op dit punt alles bij het oude te laten. De heer de Lange heelt wel wat te weinig gewicht gehecht aan die, wat ik zou willen noemen, kleine waarnemingenhij sprak van die kleine perioden, waarin een plaatsvervanger een dag of een halven dag optreedt. Maar dat komt meer voor dan de geachte spreker denkt. In den korten tijd, dat ik Wethouder van Onderwijs ben, heb ik de ondervinding op gedaan, dat de hoofden nog al eens verhinderd zijn, zoodat de plaatsvervangers meer te doen hebben dan de geachte spreker zich blijkbaar voorstelt. Dus ik meen, dat het alleszins wenschelijk is, dat een kleine belooning gegeveu wordt; ik acht dit in het belang van het onderwijs en billijk tegenover de functionarissen. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter. Ik zal nu het eerst in stemming brengen het amendement van den heer Dubbeldeman, dat strekt om de vaste vergoeding, welke Burgemeester en Wethouders voorstellen toe te kennen, te vervangen door een van f 2. per vollen dag. Als het hoofd' dus een halven dag vervangen wordt, krijgt de plaatsvervanger niets; dat geeft een einde loos geharrewar. Het amendement van den heer Dubbeldeman wordt in stemming gebracht en met 17 tegen 12 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Splinter, Pera, Bots, van der Lip, de Lange, Stijnmari, Sijtsma, van Gruting, Huurman, Eikerbout, Heemskerk, van Tol, Huges, Wilmer, Kuivenhoven, Oostdam en van Hamel. Vóór stemmen de heeren: de la Rie, .van der Pot, Knuttel, van Weeren, Bisschop, Dubbeldeman, de dames BaartBrag- gaar en Dubbeldeman—Trago, de heeren van der Zeeuw, Groenevoeld, van Stralen en Oostveen. Punt I van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, nader in dien zin gewijzigd, dat in plaats van »den onderwij zer en de onderwijzeres" wordt gelezen »den onderwijzer of de onderwijzeres", wordt in stemming gebracht en met 18 tegen 11 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren; de Lange, de la Rie, van der Pot, Sijtsma, Huurman, Knuttel, van Weeren, Eikerbout, Heems kerk, Dubbeldeman, van Tol, de dames BaartBraggaaren Dub beldemanTrago, de heeren van der Zeeuw, Groeneveld, van Stralen, Oostdam en Oostveen. Voor stemmen de heeren: Splinier, Pera, Bots, van der Lip, Stijnman, van Gruting, Bisschop, Huges, Wilmer, Kuivenho ven en van Hamel. Beraadslaging óver punt II van het voorstel van Burge meester en Wethouders, luidende: »te besluiten tot H. M. de Koningin het verzoek te richten de jaarwedde van het hoofd der school, welke als leerschool verbonden is aan de gemeentelijke kweekschool voor onder wijzers en onderwijzeressen alhier, alsmede de jaarwedden van dé onderwijzers en onderwijzeressen van bijstand aan die school, met ingang van 1 Januari 1919, op een bedrag te bepalen, dat f 100.— hooger is, dan uit de artikelen 26 en volgende der wet op het lager onderwijs zou voortvloeien." De heer de Lange. M. d. V. Ik zal ook tegen dit voorstel moeten stemmen, om dezelfde redenen als ik gestemd heb tegen het voorstel sub 1. Ik heb in de vergadering van 19 December 1918 reeds gezegd dat ik het verschil in positie tusschen het personeel van deze leei'rchool en het overige personeel van te geringen aai dacht om het eerstgenoemde personeel, voor een extra-bezoldiging in aanmerking te doen komen. Ik heb dan ook toen ertegen gestemd. Dus in dit opzicht ben ik consequent. Maar mijne argumenten worden nu weder versterkt door den nieuwen toestand waarin wij komen. Er is hier ook een leerschool van de Christelijke Kweekschool. Het gevolg zal dus weder zijn, dat als het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen, ongetwijfeld van ae zijde van het bijzonder on derwijs ook aanspraak gemaakt zal worden op die hoogere jaarwedden voor het aan die bijzondere leerschool verbonden personeel. De heer van der Lip heeft straks gezegd: wij mogen niet aannemen, dat men om dergelijke toelage zal vragen alleen omdat zij bestaat. Ja, dat zijn van die psychologische dingen, die wij moeilijk kunnen verklaren. Wij weten in het alge meen dit wel, dat, wanneer in de maatschappij iets verkrijg baar wordt gesteld, dan ook in den regel plotseling de behoefte daaraan wordt geboren. De heer Dubbeldeman M. d. V. Ik ben het met den heel de Lange eens, dat wij dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet moeten aannemen, maar op geheel andere gronden natuurlijk dan hij. Ik wil mij aansluiten bij wat gezegd wordt in de toelichting bij het adres van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers. Burgemeester en Wethouders zijn niet gelukkig met deze voorstellen. Jarenlang heeft de Bond getracht door overleg hier en daar een kleine verbetering te verkrijgen van Burge meester en Wethouders en nu komen dezen plotseling met hetgeen door den Bond in het geheel niet wordt gevraagd en door hem ten sterkste wordt ontraden en afgekeurd. De onderwijzers waren blijde, dat door de nieuwe wet de rangen vervallen zouden zijn en zij meeneu ook, dat het een dwaasheid is dat men voor den arbeid, die aan die leerschool verricht moet worden, aan de onderwijzers 100.meer zou geven dan aan de onderwijzers van de andere scholen. Ik stem toe, er wordt daar iets gedaan dat op een andere school niet gedaan wordt door de onderwijskrachten; maar er staat tegenover, dat een onderwijzer die werkzaam is aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 22