MAANDAG 5 JANUARI 1920.
19
nieuwen toestand en daarvoor is niet het ideaal: hoe zullen
wij het onderwijs altijd duurder maken? het is eew on
waarheid, dat het onderwijs beter wordt als het duurder wordt
maar de tendenz van hetgeen de heeren hebben gezegd is
wel: maak het onderwijs maar duurder, dan wordt het beter
Daartegenover heb ik gesteld: niettegenstaande het bijzonder
onderwijs met zulke kleine financieele krachten heeft moeten
werken, durf ik de resultaten van dat onderwijs te stellen
naast die van het zooveel duurdere openbare onderwijs. Ik
heb daarmede het bewijs willen leveren, dat men met minder
uitgaven hetzelfde doel kan bereiken. Het is er mij niet om
te doen het onderwijs voor de kinderen van ons volk te ver
slechteren, maar om met de minst kostbare mits goede mid
delen dat onderwijs nog te verbeteren.
Dat woord behoefde hier vroeger niet gesproken te worden,
omdat de gemeente toen alleen voor het openbaar onderwijs
had te zorgen. Ik heb getracht de heeren hiervan te door
dringen denkt er óm, als wij in het vervolg een gulden uit
geven voor het openbaar" onderwijs, zullen wij dien- gulden
ook moeten uitgeven voor het bijzonder onderwijs, dus het
worden er twee; geeft U er rekenschap van, dat hetgeen gij
nu uitgeeft dubbel zoo zwaar weegt als vroeger. Is dat een
redeneering van den voorstander van het bijzonder onderwijs,
welke niet te pas komt, dan weet ik niet hoe ik als Raadslid
miju plicht moet behartigen. Ik zal dat echter niet aan de
heeren vragen en mijn eigen standpunt volgen. Indien ik met
één gulden kan bereiken wat ik wil, geef ik er geen twee
uit. Ik beweer, dat het tegendeel meermalen gebeurt, omdat
men van het valsche idee uitgaat: maak het onderwijs duurder,
dan wordt het beter. Die stelling is absoluut onjuist. De
heeren zeggen, dat dat niet beweerd is, maar er is hier wel
degelijk aangevoerd: maak de klassen kleiner, dan wordt het
onderwijs beter. Die stelling is in haar algemeenheid onjuist.
De heer Dubbeldeman. Volgens IJ!
De heer de Lange. Neen, volgens de practijk van het
onderwijs.
Ik heb ook niet gezegd, dat ik den strijd van de onder
wijzers tegen het ambulantisme wilde steunen. Ik heb dit
gezegd: ik geef den heeren gaarne ruimte in den strijd tegen
het ambulantisme en vóór hoogere salarissen, maar laten zij
toch vooral in het belang van de jeugd van Leiden wat in
tensiever den strijd voeren in het belang van het onderwijs.
De heer Dubbeldeman vraagt of de openbare onderwijzer
niet gestreden heeft voor het kind en hij wijst dan op school-
voeding, schoolkleeding en schoolbaden, maar nu komt het
verschil in beginsel naar voren. Ik geloof, dat de onderwijzer
er is om onderwijs te geven en dat hij min of meer zijn doel
voorbijstreeft, als hij zich daarop niet met alle kracht toelegt,
maar zich gaat begeven op het gebied van datgene wat in de
allereerste plaats de taak is van de ouders. De ouders moeten
zorgen voor voeding, kleeding en baden, de onderwijzers voor
het onderwijs.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik moet tegen de woorden
van den heer de Lange protesteeren.
Ik heb niet gezegd, dat het bijzonder onderwijs in bepaalde
gevallen niet kan concurreeren met het openbaar onderwijs,
maar ik heb er tegen geprotesteerd dat de heer de Lange de
openbare onderwijzers beschuldigd heeft, geestelijk achter te
staan bij de anderen.
Ik héb gezegd dat, als het zich voordoet dat in een bepaalde
klasse beter onderwijs gegeven wordt, het ligt aan het toe
vallige, dat in zoo'n klas een bepaalde onderwijzer staat, en
dat, als men de onderwijzers, zoowel van de openbare als van
de bijzondere school naast elkander zet, men om den anderen
kan zeggendat is een goede en dat is een minder goede.
Wij moeten zorgen, dat het bijzonder zoowel als het open
baar onderwijs zoo goed mogelijk wordt gemaakt, maar als de
onderwijzers loopen te kankeren, als zij daar voor de klas
staan met den kanker in hun lichaam, dan is het onderwijs
nooit vruchtbaar. En zetten wij den onderwijzer voor een te
groote klas, dan zal van hem veel te veel gevergd worden en
dat moeten wij voorkomen, want daarmee benadeelen wij
het onderwijs.
De heer de Lange zegt, dat er hier te veel onderwijzers
zijn en dat kan niet anders beteekenen dan dat de klassen te
klein zijn. Maar dan zou ik wel eens willen vragen, hoevele
leerlingen er dan zijn in de klassen bij het bijzonder onder
wijs. Men zegt: 40. Maar dat is veel te veel. Er zullen dan
ook slechts enkele paedagogen zijn, die beweren, dat hoe
grooter de klasse hoe beter het onderwijs is. Dat zullen wel
witte raven zijn. Dat zijn er maar enkelen; zooveel weet ik
dan van het onderwijs wel af.
De Voorzitter zit af en toe ook mede te debatteeren en
zegt: het behoeven niet zulke kleine klassen te zijn. Ik wil
dan wijzen op Hoogere Burgerschool en Gymnasium. Als daar
24 leerlingen in een klas zijn, dan maakt men onmiddellijk
een parallelklas. Daar doet men dus het tegendeel van wat de
Voorzitter zegt. Of het zou alleen moeten slaan op het lager
onderwijs? op de volksscholen? zou daar alleen degelijk on
derwijs in groote klassen zijn te geven? niet op de le klas
scholen en niet bij het middelbaar en hooger onderwijs. Dan
begrijp ik het wel, maar dan moeten wij hier het klassen-
standpunt weer achter zoeken, doch dat is natuurlijk de be
doeling van den Voorzitter niet geweest? Overigens is hij op
dit meer speciale punt van het onderwijs evenmin een specia
liteit als ik en ik kan dus zijne uitlating hierover niet al te
ernstig nemen.
Wij zijn toch zelf ook op school geweest en weten, dat,
als de klassen te groot zijn, het onderwijs slecht is.
Ik ben in mijn jeugd op een school geweest, waar een
onderwijzer 3 klassen had met te zamen 65 leerlingen. Dat
was nog de oude, treurige tijd waarnaar niemand nog terug
wil. Dat was niet goed en dat is van de baan geschoven.
Maar daarvoor heeft men in de plaats gekregen, ook op het
platteland, dat de bevolking van de klassen zoowel van de
openbare als van de bijzondere school veel te groot is. Twee
kinderen van mij zijn geweest op een bijzondere schoolik
heb er dus eenige ondervinding van en daar heb ik moeten
constateeren, dat in de eene klas uitstekend onderwijs ge
geven werd en in de andere niet. Dat hangt eenvoudig af
van den onderwijzer, of hij bijzonderen aanleg heeft.
De heer de Lange is van meening, dat de kosten niet te
hoog moeten zijn, maar ik meen dat men moet trachten on
bekrompen te geven, wat het onderwijs noodig heeft.
Ik heb gezegdvroeger kon men de bijzondere onderwijzers
onder den duim houdentoen was het een fanatieke strijd
tegen de openbare school, maar nu gaan de bijzondere onder
wijzers dezelfde eischen stellen en daarmede moeten wij hier
rekening houden. Het spreekt vanzelf, dat wat bepaald wordt
voor de openbare school, in zooverre de gemeente er invloed
op heeft, ook gelden moet voor de bijzondere school en ik
begrijp niet dat de heer de Lange zich daartegen thans gaat
verzetten. In de toekomt zal de heer de Lange mij daarin
gelijk moeten geven en tal van partijgenooten van hem, zijn
dat nu reeds met ons eens.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Beraadslaging over punt I, van het voorstel van Burge
meester en Wethouders luidende:
»te besluiten aan den onderwijzer en de onderwijzeres van
bijstand bij het lager onderwijs, die tot plaatsvervanger ^ver-
vangster) van het hoofd der school is aangewezen, op grond
van die aanwijzing vanaf 1 Januari 1919 eene belooning toe
te kennen van f 50.'sjaars."
De Voorzitter. Ik doe opmerken, dat in den eersten regel
het woordje »en" vervangen moet worden door »of".
üp dit punt is door den heer Dubbeldeman een amendement
voorgesteld, luidende
sOndergeteekende stelt voor:
onder I (zie ingekomen stukken No. 365 fol. 230—31) te
lezen; Een belooning toe te kennen van ƒ2.voor iederen
dag, dat hij-of zij het Hoofd" vervangt."
Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
mitsdien een onderwerp van beraadslaging en stemming uit.
De heer de Lange. M. d. V. Straks merkte ik en passant op,
dat naar mijn oordeel het voorstel van den heer Dubbeldeman
in strijd met de wet is.
De bezoldiging van het tijdelijk hoofd is in de wet gere
geld, zooals trouwens ook staat te lezen op bladzijde 230 Van
de Ingekomen Stukken, 2e kolom, waar Burgemeester en
Wethouders schrijven
»Thans is ook de bezoldiging van dengene. die ingevolge
artikel 33 der wet door ons College in óverleg met den Arron
dissementsschoolopziener telkens wordt aangewezen voor de
tijdelijke waarneming eener betrekking van hoofd der school
in de wet geregeld."
Die bezoldiging kan niet meer een onderwerp van regeling
door den Raad uitmaken en waar de heer Dubbeldeman
voorstelt om voor eiken dag, dat zulk een waarnemend hoofd
optreedt, hem een belooning van ƒ2.toe te kennen, komt
hij in strijd met de wet en is zijn amendement niet vatbaar
voor behandeling en zeker niet vatbaar om een besluit van
den Raad te worden.
Mijn bedoeling is een geheel andere dan die van den heer
Dubbeldeman. Waar ook naar mijn opvatting in artikel 26
decies van de wet van 14 Juli 4919 is geregeld de bezoldi
ging van een onderwijzer die tijdelijk als hoofd optreedt,
omdat de wet eenvoudig bepaalt, dat die onderwijzer dan
zoolang het salaris van het hoofd krijgt, is niet meer noodig
een afzonderlijke bezoldiging van een plaatsvervangend hoofd.
Nu zeggen Burgemeester en Wethouders, dat zich weieens