16 MAANDAG 5 JANUARI 1920. altijd mank gegaan heeft aan gebrek aan geld; er was altijd gebrek. Dat is precies wat wij hedenmiddag ook besproken hebben bij het voorstel betreffende de vaksehool op de Hee rengracht. Die vakschool had ook altijd gebrek aan geld en als zij, zooals de heer de Lange van middag betoogde, daarom niet op haar plaats is, dan was de bijzondere school ook niet op haar plaats geweest; die is dan ook op een tijdstip ge boren dat niet gunstig was. De heer de Lange heeft ook laten hooren een waarschu wing: wij moesten nu voorzichtig zijn, zegt hij, want de open bare scholen te Leiden hebben 50 pCt. leerkrachten te veel. En hij heeft dat willen motiveeren door te zeggen, dat de klassen van de openbare school te klein zijn. Ik weet niet, of de heer de Lange veel weet van de school en het onderwijs en of hij veel met onderwijskrachten omgaat, zoo ja? dan kon hij anders weten dat één van de voornaam ste zaken, welke bij het onderwijs naar voren treden is, dat een onderwijzer niet al te veel leerlingen mag hebben, dat een klas niet te groot mag zijn. Het hebben van groote klassen lijkt mij een verkeerd stelsel en wij zullen dan ook in de toekomst niet moeten aandringen op grootere klassen maar op kleinere klassen, zoowel in 't be lang van het kind als dat van den onderwijzer. Dan zegt de heer de Lange, dat het bijzonder onderwijs zooveel beter zou zijn dan het openbaar onderwijs. Ik begiijp dat niet, en het lijkt mij brutaal gesproken. Ik moet dat terug- ketsen. Ik zou kunnen aantoonen met gevallen, welke ik zelf medegemaakt heb, dat het onderwijs op de bijzondere school vaak slechter is dan het openbaar onderwijs. Dat hangt niet altijd af van de school of van het principe, maar dat kan afhangen van de onderwijzers, die toevallig aan een school verbonden zijn. Dat is een feit. Men vindt de bijzonder knappe menschen niet alleen bij het bijzonder onderwijs; men vindt ook zeer knappe vakmenschen bij het openbaar onderwijs. Men moet dergelijke argumenten hier niet in discussie brengen, want die zijn hier absoluut niet op hun plaats. De heer de Lange heeft er niets op tegen dat de openbare onderwijzers gaan ijveren om de ambulante hoofden weg te krijgen; daar is hij voor en dat wil hij steunen. Maar dan volgt er: nu moeten de onderwijzers ook eens wat gaan ge voelen voor het kind. Ik begrijp niet, hoe de heer de Lange dat kan zeggen. Hij kan evengoed weten als ik, dat hetgeen uitgegaan is op het gebied van het onderwijs ten bate van het kind, er in de eerste plaats is gekomen door de openbare onderwijzers. Aan wie hebben wij te danken, dat wij schoolvoeding hebben ge kregen? Wie ijveren voor het geven van schoolkleeding? Wie dringen aan op schoolbaden? Wie vragen om schoolbioscopen Dat zijn niet de bijzondere onderwijzers, maar de openbare. Als de heer de Lange zegt, dat die openbare onderwijzers iets moeten gaan gevoelen voor het kind, dan moet ik hem vragen, wat hij daaronder dan verslaat. Indien hij in dien geest heeft bedoeld, dat de bijzondere school beter is dan de openbare, dan heeft hij als dat verderfelijk is voor het kind gelijk, maar dan hebben ook de openbare onderwijzers die een andere meening zijn toegedaan gelijk. Het is dan maai de kwestie van welk levensbeginsel men uitgaat. De heer de Lange heeft de school voor meer uitgebreid lager onderwijs in het Noordeinde in het debat gebracht en hij heeft gevallen genoemd, waaruit zou blijken, dat die school beslist hooger staat dan een gemeenteschool van diezelfde strekking, maar hij vergeet, dat die school kinderen aanneemt tot den 18-jarigen leeftijd, zoodat het een geheel andere school is dan eene gewone gemeenteschool voor M. U. L. O. Ik durf in het openbaar te zeggen, dat, als datzelfde onderwijs aan de M. U. L. O.-scholen van de gemeente werd gegeven, deze de concurrentie zeker zouden kunnen doorstaan. Het is de kwestie of de heer de Lange weet welk onderwijs aan die school wordt gegeven. De bijzondere school heeft altijd in een zeer gunstige conditie verkeerd wat haar propaganda betrof. De heer de Lange weet evengoed als ik, dat de fanatieke onderwijzers niet waren te vinden in de openbare, maar in de bijzondere school, en die hebben Uw school groot gemaakt. Sedert korten tijd kan men zeggen, dat de bijzondere onderwijzers voor zich zelf iets gaan vragen in tegenstelling dus met wat zij vroeger deden en ik geef den heer de Lange de verzekering, dat, nu de gelijkstelling is gekomen en er van strijd voeren voor subsidieering van het bijzonder onderwijs geen sprake meer is, de bijzondere onderwijzers aan zich zelf gaan denken en precies dezelfde eischen gaan stellen als de openbare. De waarschuwing van den heer de Lange is dan ook misplaatst, want - ik geef hem de verzekering, dat zijn eigen menschen hem lastige oogen- blikken zullen bezorgen en op hun achterste beenen zullen gaan staan om een behoorlijke levenspositie te krijgen. De heer de Lange moet niet den reactonair spelen en alles wat goed is tegenwerken, maar, als hij zulks wil, zullen wij hem bestrijden om te zorgen, dat het onderwijzend personeel op een behoorlijke wijze wordt betaald en onder behoorlijke leiding werkt. Indien de heer de Lange ons steunen wil, als straks de afschaffing van het ambulantisme aan de orde komt, dan zal ons dat zeer aangenaam wezen, wij moeten dat echter eerst nog zien. Mijnheer de Voorzitter. Ik heb ook het woord gevraagd om te ondersteunen hetgeen gezegd en gevraagd wordt in het adres van den Rond van Nederlandsche Onderwijzers. Ik wil mij aansluiten bij de critiek en bij den lof, die daarin toe gezwaaid wordt aan Burgemeester en Wethouders, maar, waar Burgemeester en Wethouders niet alle billijke verzoeken van den Bond hebben overgenomen, heb ik gemeend te moeten trachten door het indienen van eenige amendementen die verzoeken ingewilligd te krijgen. Ik hoop, dat de Raad bij de behandeling van die amendementen zal bedenken, dat het een vakbond is, die niet van vandaag of gisteren dateert, maar een vakbond, die geacht kan worden op de hoogte te wezen van hetgeen op onderwijsgebied moet gebeuren. Ik werisch dat te steunen en te verdedigen voorzoover het de in het adres genoemde punten betreft. Tenslotte heb ik nog slechts een vraag te 'stellen aan Burgemeester en Wethouders, namelijk of zij van meening zijn, dat hetgeen door hen in punt 1 wordt voorgesteld alles ondervangt wat voorgeschreven wordt in artikel 83 der wet op het lager onderwijs. In een gesprek, dat ik vanavond had met den heer de Lange, heeft hij mij gezegd, dat mijn amendement in strijd was met de wet, maar toen heb ik gedacht: als dat zoo is, is ook het voorstel van Burgemeester en Wethouders in strijd met de wet. Het spreekt van zelf, dat ik wel geneigd ben mijn amendement terug te nemen, als ik weet dat in punt I zooals Burgemeester en Wethouders dat hebben omschreven, mijn bezwaar ondervangen wordt. De Voorzitter. De Wethouder zal trachten U dat duide lijk te maken, want het is niet altijd zoo'n gemakkelijke kwestie. De meeste moderne wetten zijn niet zoo duidelijk geredigeerd als de oude wetten, omdat zij vaak in détails treden en lappendekens zijn op oude wetten. Wij dienen het antwoord van den Wethouder af te wachten en niet alles door elkander te halen. Straks zal ik het woord geven aan den heer Sijtsma. Het lijkt mij, nü wij de zaak bij wijze van algemeene beschouwingen inleiden, beter dat de heeren tevens hunne amendementen in het algemeen in het kort verdédigen, maar die komen dan straks weder aan de orde bij de betref fende artikelen. Het lijkt mij het beste om nu algemeene beschouwingen te houden. De heer Dubbelbeman. M. d. V. Ik heb gezegd: ik sluit mij aan zoowel bij de critiek als bij den lof genoemd in het adres van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers ten aan zien van de voorstellen van Burgemeester en Wethouders. De heer Sijtsma. M. d. V. Toen ik heden middag in de tram zat om naar de Raadsvergadering te gaan, trof ik daar aan een geestverwant van den heer de Lange, die me vroeg of het vandaag weer een lange Raadsvergadering zou worden. Ik meende, dat wij het heden middag best af konden, maai de ander voegde mij toe dat de Socialisten den geheelen dag wel vol zouden kletsen. De Voorzitter. Dat is geen beleefde vriend van U. De beer Sijtsma. Neen Mijnheer de Voorzitter, het was een vriend van den heer de Lange. Die maakte de Socialisten bij voorbaat een standje, dat zij den dag weder zouden vol praten. Nu hebben wij een avondvergadering, maar de Socialisten dragen er de schuld niet van. Ik zal niet beweren, dat mijn geacht medelid, de heer de Lange, heden gekletst heeft, maar ik geloof wel dat het zijn schuld is dat wij hedenavond weder bijeen zijn moeten komen en zijn geestverwant zal dan ook ditmaal, als hij de courant leest en zich ergert over ons veel praten niet de schuld geven aan de Socialisten, maar aan zijn geachten partijgenoot. De heer de Lange is een man met temperament en een welsprekend man, dien ik gaarne hoor, en ook naar zijn be toog van heden heb ik met belangstelling geluisterdmaar hij heeft daarin teere snaren aangeroerd en punten besproken die met het onderhavig onderwerp niets te maken hebben, en die hier ook niet ter sprake behoefden te komen; had hij het nagelaten, dan had het wederwoord van den heer Dub- beldeman en ook van mij achterwege kunnen blijven. Dit ter inleiding. Ook ik deel in de blijdschap van den heer de Lange over de pacificatie, al is zij mijn ideaal niet. Ik sta ook op het standpunt van den heer Dubbeldemanmijn ideaal is geweest één school voor het geheele volk en dat zou dan moeten zijn de neutrale school. Alaar dat ideaal hebben wij met kunnen verwezenlijken. Wij hebben ingezien, dat ons volk daarvoor nog niet rijp is en dat het althans nog niet kan, en daarom heb ik mij dan ook zeer goed kunnen vinden in de pacificatie,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 16