8
en 4e klasse in de laatste jaren plaats had. En dit nu bracht
ons College, evenals de genoemde autoriteiten, op het denk
beeld, om door opheffing van een der scholen 3e of 4e klasse,
dus zonder tot het bouwen van eene nieuwe school over te
gaan, een gebouw voor eene zesde 2e klasse school beschikbaar
te krijgen.
Of dit denkbeeld inderdaad voor wezenlijking vatbaar was,
en zoo ja, welke dier scholen dan voor opheffing in aanmer
king kwam, kon echter eerst blijken na de tot standkoming
der aanhangige grenswijziging tusschen onze gemeente en de
gemeenten Leiderdorp, Oegstgeest en Zoeterwoude.
Tengevolge van die grenswijziging toch zou ongetwijfeld
voor leerlingen, die in de te annexeeren gedeelten dier ge
meenten woonden, plaatsing op de openbare scholen alhier
worden gevraagd en zeker voor een overgroot gedeelte op
de scholen der 3e en 4e klasse, zoodat daarmede bij het
treffen van maatregelen rekening moest worden gehouden.
Zöodra derhalve eene spoedige tot standkoming der grens
wijziging vrijwel verzekerd was en wij van de gemeenten
Leiderdorp, Uegstgeest en Zoeterwoude eene opgave ontvangen
hadden van het aantal kinderen der lagere scholen, dat bij
de voorgenomen grenswijziging tot de Leidsche bevolking zou
gaan behooren, verzochten wij, onder toezending dier opgave,
aan de hoofden der scholen 3e en 4e klasse ons hun gevoelen
mede te deelen omtrent de vraag, of het mogelijk zou zijn,
door eene verandering der wijk verdeeling en eene verplaatsing
van leerlingen, de bevolking van hunne scholen zoodanig in
te deelen, dat een of meer gebouwen, waarin de leerlingen
dier scholen waren ondergebracht, vrijkwamen en voor andere
doeleinden konden worden bestemd.
Blijkens hun antwoord van 21 October j.l. en het daarbij
gevoegde overzicht van de schoolbevolking der scholen 3e en
4e klasse, waren zij van meening, dat eene samenvoeging van
de beide scholen der 4e klasse met het oog op het aantal
leerlingen niet mogelijk was. En zelfs al kon dit aantal aan
zienlijk worden verminderd door een geringer aantal ouders
tot de onvermogenden te rekenen, ook dan nog zou h.i. de
afstand, waarop de leerlingen van één dezer gebouwen wonen,
eene dergelijke verandering ongewenscht maken.
Het zonder meer uitschakelen van een der scholen 3e klasse
ontmoette bij de hoofden eveneens bezwaar. Dan toch zou het
niet wel mogelijk zijn eene wijkverdeeling te maken, waarbij
het aantal leerlingen in vele klassen niet te groot zou worden,
terwijl het vormen van parallelklassen hun, afscheiden van
het niet aanwezig zijn van de noodige localiteit hiervoor, niet
aanbevelenswaard voorkwam.
Mocht echter tot samensmelting van de scholen voor on-
met die voor minvermogenden tot scholen voor on- en min
vermogenden worden besloten, dan zou één der 10 scholen
3e en 4e klasse zonder bezwaar aan hare tegenwoordige
bestemming kunnen worden onttrokken en tot 2e klasse school
ingericht. Op eene stijging van het aantal leerlingen der 3e
en 4e klasse scholen behoefde immers niet te worden gerekend,
't Aantal leerlingen daalde toch nog steeds. Van 1 Januari 1917
tot 1 October 1919 viel zelfs eene vermindering van 3782 tot
3498, dus met 284 leerlingen, te constateeren, eene daling,
welke, naar het algemeen gevoelen der hoofden, werd ver
oorzaakt door opschuiving van de 4e naar de 3e en van deze
naar de 2e klasse scholen en nog niet tot staan was gekomen.
De 50 a 60 leerlingen, waarvoor vermoedelijk in verband met
de grenswijziging plaatsing zou worden gevraagd, konden
verder buiten beschouwing blijven, aangezien, bij tot stand
koming van een zesde^ 2e klasse school, vermoedelijk voor
een even groot aantal leerlingen der 3e klasse scholen plaatsing
op die nieuwe 2e klasse school zou worden aangevraagd.
Ofschoon wij de door de hoofden der scholen 3e en 4e klasse aan
de hand gedane oplossing in de gegeven omstandigheden
feitelijk de eenig mogelijke achtten en de voordeelen, daaraan
verbonden, o. i. verre overtroffen de nadeelen, die misschien
uit eene samensmelting der scholen 3e en 4e klasse zouden
voortvloeien, meenden wij toch, alvorens de zaak bij U aan
hangig te maken, alsnog het gevoelen van de Plaatselijke
Schoolcommissie te moeten inwinnen omtrent het antwoord
van de hoofden der scholen 3e en 4e klasse.
Ook deze commissie was echter blijkens haar schrijven van
21 December j.l. van oordeel, dat eene samensmelting van
de scholen der 3e en 4e klasse en de daarmede gepaard
gaande opheffing van een der scholen 3e klasse, het beste
middel was, om in het plaatsgebrek op de scholen 2e klasse
zoo spoedig mogelijk te voorzien. Zij wees er daarbij op, dat
zich ook in andere gemeenten, o. a. in 's Gravenhage, Rotterdam,
Utrecht en Haarlem, bij het openbaar onderwijs scholen voor
on- tevens voor minvermogenden bevinden, terwij men derge
lijke scholen ook hier ter stede bij het bijzonder onderwijs
aantreft.
Van de scholen 3e en 4e klasse komt o. i. de school 3e klasse
no. 5 aan den Maresingel met het oog op hare ligging het
meest in aanmerking, om tot 2e klasse school te worden
ingericht. Trouwens, ook de Districts-Schoolopziener vestigde
op die school in zijn schrijven van 23 Juni 1919 de aandacht.
Zij bevat 12 gewone leerlokalen, waaronder 1 groot, dat
zoo noodig in tweëen zou kunnen worden gescheiden. De
nieuwe school, welke zoowel voor jongens als voor meisjes
toegankelijk zou moeten zijn, dient o. i., evenals de overige
gemengde scholen der 2e klasse, 6 leerjaren te hebben. Iedere
klasse kan dus uit 2 afdeelingen bestaan.
Met de oprichting der nieuwe 2e klasse school kan niet,
zooals de Plaatselijke Schoolcommissie blijkens haar advies
van 14 Juli 1919 aanvankelijk van meening was, gepaard
gaan eene opheffing der school 2e klasse aan de Heerenstraat.
Zooals uit het bovenstaande blijkt, is er nu reeds een tekort
aan 5 klasselokalen en zal er bij de opening der nieuwe 2e
klasse school vermoedelijk nog voor 59 a 60 nieuwe leerlingen
plaats moeten zijn. Een 7-tal nieuwe lokalen is dus op zijn
minst direct noodig, terwijl natuurlijk op verdere toeneming
van het aantal leerlingen moet worden gerekend. Van eene
opheffing der school 2e klasse aan de Heerenstraat, waardoor
het totaal aantal lokalen weder met 6 zou verminderen, kan
dus o. i. voorloopig geen sprake zijn.
De samensmelting der scholen 3e en 4e klasse en de daar
mede gepaard gaande opheffing der school 3e klasse No. 5
aan den Maresingel zouden wij willen doen plaats hebben op
1 Juli a.s., het tijdstip, waarop de nieuwe cursus der 2e
klasse scholen een aanvang neemt.
Het onderwijzend personeel der op te heffen school zal
deels aan de nieuwe 2e klasse school, deels aan een der andere
scholen verbonden kunnen worden. Voorzoover zulks niet
mogelijk of niet gewenscht is, zal hun ontslag moeten worden
verleend. Zij worden dan ingevolge de wettelijke bepalingen
(artikel 41 der wet op het Lager Onderwijs) in het genot
van pensioen of wachtgeld gesteld.
Op grond van al het bovenstaande geven wij Uwe Ver
gadering alsnu in overweging te besluiten:
a tot samensmelting van de scholen der 3e en 4e klasse
tot één soort school, bestemd voor kinderen van minvermo
genden, bedeelden en onvermogenden;
b tot opheffing der tegenwoordige school 3e klasse no. 5
op 1 Juli 1920;
c het gebouw aan den Maresingel, waarin thans gevestigd
is de sub b bedoelde school, te bestemmen voor eene nieuwe
school der 2e klasse voor jongens en meisjes met 6 leerjaren,
waar onderwijs zal worden gegeven in de vakken al, o, q
s en tbedoeld bij artikel 2 der wet op het Lager Onderwijs.
De bij aanneming van ons voorstel in de desbetreffende
verordeningen aan ^e brengen wijzigingen en de verder door
U te nemen besluiten, zullen te zijner tijd door ons aanhangig
worden gemaakt.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 15. Leiden, 17 Januari 1920.
In ons voorste! van 20 September 1919 (Ingek. Stukken
No. 288) gaven wij U in verband met de ontslagaanvrage
van den bouwkundig Hoofdambtenaar aan het bureau
der Gemeentewerken, den heer D. G. G. Margadant, in over
weging de verordening regelende o. m. de samenstelling van
de bureaux van Gemeentewerken, in dien zin te wijzigen,
dat in den vervolge zoowel een ingenieur in de betrekking
van adjunct-Directeur, als een bouwkundig Hoofdambtenaar
aan het bureau kon worden verbonden.
Uwe Vergadering vereenigde zich toen op 25 September
d. a. v. met ons voorstel, om de benoeming van een adjunct-
Directeur mogelijk te maken, doch schrapte, op voorstel van
de heeren A. Mulder en de Lange, den bouwkundig Hoofd
ambtenaar uit de verordening, niettegenstaande onze uitdrukke
lijke verklaring, dat behalve een ingenieur als adjunct-Directeur
ook nog een bouwkundig Hoofdambtenaar aan het bureau
verbonden moest zijn, een gevoelen, dat wij ook thans nog
met het oog op een goeden gang van zaken onverzwakt zijn
toegedaan en waarmede ook de Directeur van Gemeentewerken
volkomen accoord gaat.
Tengevolge van de gevallen beslissing plaatsten wij alleen
een oproeping voor adjunct-Directeur en deelden daarin mede,
dat voor een benoeming in aanmerking kwamen practiseh
ontwikkelde civiel-ingenieurs, bouwkundige ingenieurs of daar
mede gelijkgestelden. Deze laatste toevoeging had plaatr .'om
officieren der genie en dergelijken niet van eene benoeming
uit te sluiten.
De Commissie van Fabricage, wier gevoelen wij over de
ingekomen sollicitatiestukken inwonnen, bleek niet geheel
eenstemmig. Geen verschil van gevoelen bestond er bij haar
over de vraag, welke twee personen op de bij U in te dienen