408 DONDERDAG 4 DECEMBER 1919. Mevrouw Baart—Braggaar. Ik wil den heer Sijtsma antwoorden, dat als de wasch wordt gebracht, men van te voren al kan zeggen, ol men een goede bleeker heeft ge troffen of niet. Ik weet het bij ondervinding, want dan wordt er gezegd: je hebt het vandaag getroffen, het is een goede bleeker. Ik geloof niet dat dat in den haak is. Alle wasschen die geleverd worden, moeten goed zijn. Ik geloof niet dat het in orde is, dat, wanneer driemaal de wasch in orde is, de vierde keer de bonte handdoeken spierwit uit de wasch komen, want zij worden zoo maar in het kokende sop en in de gloor gezet. Ik geloof dat de heeren hiervan niet zooveel verstand hebben, maar wanneer onze wasch niet wordt be handeld zooals het behoort, dan is dat een verkeerd iets. Ik heb een geval gehad, ik wil den naam van den bleeker niet noemen, dat ik de wasch schandelijk thuis kreeg. Ik ben toen naar de Directrice gegaan en heb den naam van den bleeker, die dat behandeld had, gevraagd. Toen kreeg ik den naam van een uitstekenden bleeker te hooren, tenminste voor par ticulieren. Wanneer men den naam wil weten, wil ik hem ook wel noemen. Toen kreeg ik mijn wasch thuis; ik heb haar laten zien aan de bureaulisten; een heeren flanel was kris kras door midden gescheurd; van een overhemd was zelfs de borst afgescheurd. Ik weet hoe het goed op de bleek wordt behandeld. Het wordt geworpen in het kokende sop èn er dan niet uitgehaald met de hand, maar met een stok met een spijker er aan; dat weet ik van de menschen, die er werken. Zulk eene behandeling van het goed komt niet te pas. De heer van Stralen. M. d. M. Ik kan mij begrijpen, dat de Leidsche waschindustrieelen deze gemeentelijke inrichting, hoe bescheiden zij ook is, beschouwen als eene concurrentie, waarom zij er heel licht toe kunnen komen om aan deze wasschen niet de aandacht te schenken als zij schenken aan de wasschen van particulieren. Ik kan mij dit best voorstellen en in het begin is er dan ook tegen gewaarschuwd om op deze wijze van gemeentewege te doen wasschen. Het is niet slechts op dit gebied, dat de gemeente tegenwerking ondervindt van de zijde van particulieren Ik meen daarom, dat het niet in het belang is van de gemeentenaren, van gemeentewege het goed te laten wasschen bij deze particuliere waschinrichtingen. Den heer Sijtsma wil ik zeggen, dat hij deze gewichtige kwestie wel uit een wat eng standpunt beziet. Hij blijkt tevreden te zijn met den tegenwoordigen gang van zaken. Eene dergelijke bescheiden instelling van gemeentewege voldoet den heer Sijtsma blijkbaar, maar ons voldoet deze lang niet. Wij moeten niet vergeten, dat er groote hygiënische volksbelangen mede gemoeid zijn en dat de gemeente moet trachten te bereiken, dat er niet meer wordt gewasschen in huis door menschen, die klein zijn behuisd, waardoor in een zelfde kamer wordt gewoond, gekookt, geslapen, terwijl ook de wasch er nog te drogen wordt gehangen. Dit zal men niet anders kunnen bereiken dan door eene gemeentelijke wassctierij, waar ieder de gelegenheid heeft zijn goed te laten wasschen. In Amsterdam heeft men ook eene gemeentelijke waschinrich- ting, die op vrij groote schaal werkt. In eene stad als Leiden met zulk een groote arbeidersbevolking acht ik eene gemeente lijke waschinrichting beslist noodzakelijk. Op het oogenblik heeft men er een vooroordeel tegen. Het ligt op den weg der gemeente dat vooroordeel weg te nemen en dat kan, wanneer er eene gemeentelijke waschinrichting komt, waar het goed zoo wordt behandeld, dat men er vertrouwen in gaat stellen. Op het oogenblik maken de beter gesitueerden van de wasch inrichting gebruik, terwijl juist de minder gesitueerden er hun goed heen moesten zenden. Het is evenwel ook waar dat voor dezen de prijs veelal te hoog is; dat is ook- een factor van gewicht. Als men 20 cent per K.G. niet kan betalen, dan moet het maar wat goedkooper worden gedaan. Dus ik geloof, wanneer het zoover gekomen zal zijn dat de gemeente eene dergelijke inrichting op groote schaal opzet, dat men dan gelijker tijd moet zorgen, dat dit geschiedt tegen prijzen, die in het bereik van de arbeiders liggen. Ik geloof dat wij de zaak in dat licht moeten beschouwen, en dat wij niet op het verlangen, althans van een paar raadsleden, die vroeger daarvoor eens hebben gepleit, een gebrekkig soort gemeente-inrichting moeten exploiteeren, maar dat wij moeten komen tot de oprichting van een eigen gemeentelijke waschinrichting. Ik wil er nog aan toevoegen, dat het mij voorkomt, dat daarvoor op het oogenblik een geschikte gelegenheid zou zijn te krijgen, namelijk het vroegere keukengebouw van de Centrale Keuken in de Pasteurstraat. Het is voor een keuken gebruikt en ik geloof dat het voor een dergelijk doel ook in werking kan worden gesteld, zoodat op die wijze in de kosten belangrijk kan worden tegemoet gekomen. Ik steun dus sterk de motie, die door Mevrouw Baart Braggaar is ingediend. De heer Sijtsma. M. d. V. Er is ten onrechte gezegd, dat ik de zaak van een eng standpunt zou hebben bekeken. Ik ben indertijd bij den eersten opzet voorstander geweest van eene gemeentelijke inrichting. Ook ik ben er van overtuigd, evengoed als Mevrouw Baart en de heer van Stralen, dat het een groot hygiënisch belang voor een aanzienlijk deel van de arbeiders is, juist van die menschen dus, die in kleine huisjes wonen en anders de wasch zelf moeten doen, van overheidswege geholpen kunnen worden. En toen werd besloten tot een proef met deze semi-gemeentelijke inrichting, ben ik blij met deze proef geweest. Men kon later verder zien. Daarvoor is het nu de tijd. De zaak gaat slechts lang zaam vooruit. Er zijn nog maar 400 wasschen, indien er eens een 3 a 4000 menschen van gebruik gingen maken, dan zou ik misschien met Mevrouw Baart zeggen: laten wij eene ge meentelijke inrichting oprichten. Maar wanneer men komt met eene gemeentelijke wasscherij, die heel wat geld kost en wij krijgen weder dezelfde bezwaren en er wordt niet vol doende gebruik van gemaakt, zoodat wij er, evenals indertijd met de Centrale Keuken, mede blijven zitten, dan wordt het weer een strop voor de gemeente. Er zijn over de Keuken ook veel klachten ingekomen en er is ten slotte maar weinig gebruik van gemaakt en de gemeente blijft voor groote kosten staan. Met dat voorbeeld voor oogen ben ik huiverig voor de exploitatie vanwege de gemeente. Nu zegt de heer van Stralen: kijk eens, de wasscherijen die ook voor particulieren wei ken, werken den goeden gang tegen, maar hij moet niet vergeten, dat, zoodra er eene ge meentelijke inrichting komt, dat de bezwaren van dien kant nog sterker naar voren zullen treden en het afmaaksysteem door de particuliere inrichtingen intenser zal worden toege past. Wij weten het van den gemeentelijken schoenenverkoop: het waren beste schoenen voor weinig geld die werden aan geboden, maar er werd van winkelierskant zoo tegen geful mineerd, dat het pubiek angstig werd en er niet heen ging. Zoo zou het met dat gemeentelijk bedrijf ook gaan. Daarom zeg ik: laten wij wachten totdat het gebruik er van gekomen is in een stadium, dat wij kunnen zeggen, een groot deel van de bevolking profiteert er van. Dan zou ik de eerste zijn om mede te gaan, er een zuiver gemeentelijke inrichting van te maken, maar op het oogenblik wil ik die politiek van het er maar op los exploiteeren niet volgen. Het zou de gemeente schatten kosten een waschinrichting te maken en als het niet gaat, zitten wij er mee. De heer van Hamel. M. d. V. Ik zou willen vragen of dit debat eigenlijk niet ontijdig is? Er is een motie ingediend door Mevrouw Baart en mij dunkt daarover kan het. best praeadvies worden uitgebracht door Burgemeester en Wet houders. Het gaat niet aan om op het oogenblik geheel onvoorbereid over deze motie te stemmen. Ik ben bang, dat wij eene zeer onzuivere stemming zullen krijgen. Mevrouw Baart—Braggaar. M. d. V. Ik geloof, dat ik voldoende heb aangetoond waarom er zoo weinig gebruik van deze inrichting wordt gemaakt. Men komt informeeren en dan laat men het goed zien en dan denkt men er niet aan om ook bij deze inrichting zijn goed te brengen. Ik kan mijn bonte schorten niet meer aan. Dat is de oorzaak, dat er zoo weinig deelname is. De heer Pera. M. d. V. Het gemeentelijke waschbedrijf is indertijd in het leven geroepen met het oog op de moeilijke omstandigheden, waarin men verkeerde ten opzichte van het wasschen. Men heeft op deze wijze hulp willen verleenen in het bijzonder aan de arbeidersgezinnen. Het is dus bedoeld als een tijdelijk bedrijf; het was eene proefneming. Nu is het resultaat van de proefneming hier geweest, dat het aantal deelnemers steeds is toegenomen, terwijl b.v. in Delft het aantal heel spoedig tot op de helft is geslonken. Wat het bedrijf aangaat, mag ik gerust zeggen, dat dit een van de moeilijkste is om de menschen te bevredigen. Ook bij parti culiere wasscherijen heeft men telkens allerlei klachten en bezwaren. Het goed is nu eens niet schoon en dan weer ge havend. Ik ben met den toestand van de waschinrichtingen te Leiden niet onbekend. Ik ben reeds 20 jaar lid-secretaris van de Kamer van arbeid voor de textiel-nijverheid, en ben hierdoor dikwijls met de waschinrichtingen in aanraking ge komen. Talloos zijn de klachten, die ik heb ontvangen, zoodat de gedachte, dat men eene volslagen gemeentelijke wasch inrichting zou willen oprichten, mij de schrik om het hart heeft doen slaan. Ik ben er van overtuigd, dat dit zou uitloopen op groote moeilijkheden, die niet te overwinnen zouden zijn. De kosten hieraan verbonden zijn werkelijk niet te be- grooten. Op het oogenblik moet de gemeente op deze kleine, onderneming reeds zooveel toeleggen, maar de schadepost zal nog aanmerkelijk hooger worden, omdat het loon aanmerkelijk verhoogd moet worden. De uitgaven zullen daardoor stijgen, terwijl er geen vermeerdering van inkomsten tegenover staat. I-'IV

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 2