312
DONDERDAG 30
OCTOBER 1919.
De Voorzitter. Wat in het praeadvies staat is niet mijne
persoonlijke opinie, maar dat staat absoluut vast. Van offi-
cieele zijde is dan ook medegedeeld, dat er op de Limburg-
sche kolen geen winst wordt behaald.
Mevrouw DubbeldemanTrago. M. d. V. Welnu, dan wil
ik U wel iets over die Limburgsche kolen voorlezen, namelijk
iets uit de interpellatie-Sannes, waar de Minister mededeelde:
»Maar wat ik wel heb kunnen doen dat is dat de kolen van
nationalen bodem, de Limburgsche, die het goedkoopst zijn,
voor den huisbrand moeten dienen. Deze kolen, die zooals
men weet voor een groot gedeelte uit de staatsmijnen komen
kosten in 1913: anthraciet-nootjes Nos 2 en 3, loco-mijn f 13.
in 1917 ƒ21.30, in 1919 30. -. De gemiddelde prijs is thans
ƒ24.Terwijl uit de vraag die de heer van der Waerden
stelde bleek, dat de particuliere prijs thans is 50..Vanwaar
dan dat groote verschil in prijs?
Ik zou het nog verder kunnen voorlezen, maar dat lijkt
mij tamelijk overbodig.
Dat wij den crisistijd te boven zouden zijn, zal, geloof ik,
niemand hier durven beweren. Dezelfde redenen van het duur
zijn der brandstoffen gelden nog als in 1917 en 1918.
Mijnheer de Voorzitter. Ik verwacht dus dat de Raad voor
Uw redeneering niet te vinden is en zich met het praeadvies
niet vereenigen kan, daar het voor een arbeider met een loon
van ƒ1200.-— toch beslist onmogelijk is Vss van zijn inkomen
aan brandstoffen te besteden.
Dan spreekt Uw college van op andere wijze geholpen
worden. Aangenaam zal het mij zijn als U ons dan eens duidelijk
maakt op welke wijze U dan denkt dat een arbeider, die den
geheelen dag werkt, dus een, die niet invaliede of werkloos
is, dan geholpen zal moeten worden zonder in armenzorg te
vervallen, wat de heer Oostdam wil.
Het is heel verkeerd van Burgemeester en Wethouders het
standpunt van de Vereeniging van Brandstoffencommissies
in Zuid-Holland in dezen over te nemen. Dat de industrie
verleden jaar den bijslag op den huisbrand moest betalen is
er natuurlijk precies naast geweest, want die industrie zorgde
er natuurlijk voor die hooge brandstoffenprijzen op het product
te verhalen, zoodat ten slotte de arbeidersklasse toch den
bijslag betaalde.
De moeilijkheid van het thans reeds uitkeeren van den
toeslag, nu het nieuwe Kohier nog niet geheel compleet is,
kan ik natuurlijk niet geheel ontkennen, doch er is mijns
inziens niet zoo veel bezwaar nu reeds dit besluit voor toeslag
te nemen, om het dan direct na het verschijnen van het
nieuwe Kohier te kunnen gaan uitvoeren. Dat kan zoo lang
toch niet meer duren en kan bovendien met goeden wil nog
veel bespoedigd worden.
De arbeiders hebben dan toch de zekerheid die restitutie
te krijgen, waarvoor zij dan nog eenige noodige warme kleeding-
stukken kunnen aanschaffen.
Dat op een reeds gekochte en betaalde eenheid bezwaarlijk
alsnog een bijslag kan worden verleend, wil er bij mij niet
in, ik zie daarvoor geen enkel bezwaar.
Dat men van gemeentewege zal trachten een gedeelte van
den bijslag door het Rijk vergoed te krijgen, daartegen heb
ik geen bezwaar; wat men terug kan krijgen is meegenomen
daarop echter de arbeiders te laten wachten, zooals Burge
meester en Wethouders voorstellen en ook de heer Wilmer
in zijn motie wilde, is den menschen een wissel op de eeuwigheid
in de hand stoppen, waarmee zij voor de kou niet geborgen zijn.
Mijnheer de Voorzitter. U, die zoo graag Leiden met andere
gemeenten vergelijkt, kan ik nog mededeelen, dat Haarlem in
zijn gemeenteraadszitting van 22 October laatstleden aannam
een veel verder strekkenden bijslag te geven, namelijk voor
de inkomens tot ƒ700.den prijs vaststelde op ƒ1.50 per
eenheid en voor de inkomens van ƒ700 ƒ1200 op ƒ2.
per eenheid.
Dat Leiden zich hieraan spiegele en het voorstel van van
der Zeeuw c. s. aanneme.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik zou in de eerste plaats het
verzoek van het Plaatselijk Revolutionair Socialistisch Comité
willen steunen, niet zoozeer omdat ik bezwaar heb tegen het
voorstel van de heeren van der Zeeuw, de la Rie en Dub
beldeman, maar omdat het mij meer aannemelijk lijkt, op
grond dat het een uniformen aftrek toelaat, namelijk voorde
goedkoope soorten van 25% en voor de duurdere soorten van
omstreeks 30%.
De Voorzitter. Ik zal de dames en heeren straks wijzen
op de bezwaren van een zoo ingewikkelde regeling. Die is
bijna niet uit te voeren.
De heer Knuttel. Wanneer men 25% rabat op de goed
koopste soorten en 30% rabat op de duurdere soorten geeft,
komt men tot hetzelfde bedrag en dat wordt niet zulk een
ingewikkelde regeling.
Wat betreft de verschillende bezwaren, welke zijn aange
voerd, wil ik zeggen, dat de kosten in verband met den
hoofdelijken omslag op mij geen indruk maken.
Dat bedrag voor de steenkolen moet door iemand worden
betaald. Het moet ergens vandaan komen en nu is het beter,
dat het wordt gehaald uit de beurs van de bezittende klasse,
dan uit die van de arbeiders. Ik voor mij heb er niets tegen,
dat het oude Kohier wordt gebruikt. Nu mag men zeggen,
dat het Kohier van 1919 niet het werkelijk inkomen aan
geeft, maar ik geloof, dat het inkomen van de meesten in
ongeveer gelijke mate is toegenomen, al mogen er enkelen
zijn, die nog late oorlogswinsten hebben gemaakt. Verreweg
de meeste inkomens zijn in gelijke mate gestegen met 200.—
400.— Dat maakt niet zoo'n groot verschil. Men zou dus
kunnen zeggen, dat degenen, die op het oude Kohier staan
opgegeven voor een inkomen'van ƒ2000.thans een inko
men zullen hebben van hoogstens 2500.Hierdoor zou de
grens wat verhoogd worden, wat ik zoo'n groot bezwaar niet
acht. Wij moeten trouwens roeien met de riemen, die wij
hebben. Wij hebben geen latere Kohieren. Ik heb ernstig be
zwaar tegen hetgeen de heer Uostdam voorstelt. Men zal zijn
geheele financieële positie aan eene dergelijke Commissie moe
ten uiteenzetten en dan zal men moeten vragen of de Com
missie wel zoo goedgunstig zal willen zijn om te overwegen,
of men voor rabat in aanmerking zal mogen komen.
Men zal weer een soort armenzorg krijgen en ik acht het
eene vernederende behandeling, die men den menschen wil
doen ondergaan en dat alleen om de hoogstens 5% van het
totaal aan rabat, dat zou kunnen komen in de handen van
menschen, die het niet behoeven. Ik acht het percentage van
de zulken zoo laag, dat het voor mij geen gewicht in de
schaal legt. Wat betreft het feit, dat er van de Regeering
geen concreet voorstel in dien geest is te wachten, wil ik
opmerken, dat ook ik wel geloof, dat de winter voorbij zal
gaan, zonder dat er van Rijkswege iets gebeurt.
Ik acht dit evenwel geen bezwaar voor de gemeente om
zelf deze zaak ter hand te nemen.
Waar in vele opzichten de macht van den Raad meer be
perkt is dan die van de Tweede Kamer, heeft de Raad dit
op de Tweede Kamer voor, dat hij meer voeling kan hou
den met plaatselijke toestanden en meer de behoeften van de
bevolking kan leeren kennen, ten einde daarin te voorzien.
Waar de Regeering beschikt over allerlei machtsmiddelen om
de duurte tegen te gaan, waarover de Raad niet beschikt,
daar ligt het mijns inziens wel op den weg van den Raad om
er voor zorg te dragen, dat wat de brandstoffenvoorziening
betreft, de hooge prijzen niet al te zwaar op den arbeider
drukken.
De heer Heemskerk. M. d. V. Ik wil in de eerste plaats
iets zeggen naar aanleiding van de vraag van den Voorzitter,
in hoeverre het standpunt thans door mij ingenomen, overeen
te brengen is met de houding door mij aangenomen inzake
de regeling van den gasprijs. Ik wil er aan herinneren, dat
ik mij toen in Augustus het brandstoffenvraagstuk aan de
orde kwam, reeds een voorstander heb getoond van het geven
van een toeslag.
Het doet mij genoegen, dat langzamerhand niet alleen door
de intrede van nieuwe elementen in den Raad er meer voor
standers van het geven van een toeslag zijn bijgekomen.
Onder degenen, die zich toen tegen het geven van een toeslag
verklaarden, zijn er, wier meening daaromtrent eenigszins is
gewijzigd en die er nu niet langer van afkeerig zijn een toeslag
op den brandstoffenprijs te geven.
Er is misschien werkelijk eenige tegenstelling te bespeuren
tusschen het standpunt, dat ik in de vorige zitting heb inge
nomen, en mijn standpunt in deze zaak, maar wij moeten
niet vergeten den aard van de zaak zelve. In de vorige zitting
was er sprake van het instandhouden van een gemeentelijk
bedrijf en, hoewel ik natuurlijk niet afkeerig ben van het
geven van toeslagen, heb ik toen toch mijn amendement
ingediend. Na hetgeen ik hier verklaard heb in zake den
toeslag op de prijzen der brandstoffen moet ik er op wijzen
dat in de vorige zitting het voorstel van degenen, die een
progressieve regeling van de gasprijzen wensehten, absoluut
onuitvoerbaar was en ik, uitsluitend om den prijs volgens
het voorstel van Burgemeester en Wethouders, die een
uniformen prijs voorstelden, niet te zwaar op de schouders
van de ingezetenen te laten drukken, gemeend heb een ander
voorstel te moeten indienen. Dat zegt echter niet, dat ik mij
destijds tegen het geven van toeslagen heb verklaard. Ik heb
toen gezegd elk geval op zich zelf te zullen beoordeelen en
het geven van toeslagen op de prijzen van brandstoffen acht
ik op de gronden, door vorige sprekers ontwikkeld, met vele
andere leden van den Raad noodzakelijk.
Ik herinner er aan, dat weliswaar de Minister van Land
bouw heeft verklaard niet te zijn een voorstander van en
niet te willen medewerken aan het geven van toeslagen op
verschillende artikelen, maar toch door verschillende sprekers