DONDERDAG 30
OCTOBER 1919.
311
eenheden brandstoffen, heb ik gemeend, dat het rabat van
1 moet worden verhoogd tot 1.50 en dientengevolge 50
cent tot 75 cent. Mijn amendement is das niets anders dan
eene kleine technische verbetering van het voorstel van den
heer van der Zeeuw.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Wilmer. M. d. V. Mijn amendement bedoelt te
zijn een middenweg tusschen het voorstel van den heer van
der Zeeuw en dat van den heer Oostdam. De heer van der
Zeeuw stelt eene uitsluitend automatische regeling voor, wat
financieël een nadeel is voor de gemeente, omdat hierdoor
aan vele personen een rabat zal worden verleend, die zulks
niet behoeven, maar evenzeer is deze automatische regeling
een nadeel voor de betrokkenen zelf, omdat er velen buiten
vallen, die den toeslag wel degelijk noodig hebben.
Tegenover deze automatische regeling van den heer van
der Zeeuw heeft de heer Oostdam een voorstel ingediend, dat
daar lijnrecht tégenover staat en waarbij de mogelijkheid be
staat, dat het rabat op de prijzen der brandstoffen geheel en
al zal afhangen van het individueel inzicht van de leden,
die een Commissie, als door den heer Oostdam bedoeld, zul
len vormen. Daar tusschen in heb ik een amendement ingediend
om aan de Commissie, zooals de heer Oostdam die wenscht, een
norm te geven, waardoor in bijzondere gevallen een afwijking
ten voordeele van de betrokkenen mogelijk is. Voor dezen
norm heb ik aangegeven* de regeling van verleden jaar met
belangrijke wijzigingen ten voordeele van de betrokkenen.
Het rabat zal namelijk ongeveer IV2 maal zoo groot zijn als
verleden jaar, terwijl men veel spoediger dan verleden jaar
valt in een hoogere klasse doordat het aantal kinderen, dat
daarvoor vereischt wordt, beperkt is geworden.
Voorloopig kan ik met deze toelichting volstaan.
Het amendement van den heer Wilmer wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De Voorzitter. Trekt de heer Wilmer zijn motie in?
De heer Wilmer. Ja, Mijnheer de Voorzitter.
De heer van der Zeeuw. M. d. V. Ik kan mij met het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders niet vereenigen,
onder anderen omdat hetgeen door U, Mijnheer de Voorzitter!
in de laatste plaats is opgemerkt, namelijk dat bij aanneming
van ons voorstel ook niet-houders van brandstofïenkaarten
in het genot zouden kunnen worden gesteld van het rabat,
onjuist is. Wij hebben natuurlijk met ons voorstel bedoeld
het rabat alleen te geven aan menschen, die brandstoffen
gebruiken, en men kan geen brandstoffen krijgen of men
moet een kaart hebben. Dat dus iemand, die geen brandstoffen-
kaart heeft, toch het rabat zou kunnen krijgen, lijkt mij een
falikante redeneering.
Er is ook gesproken over het stellen van inkomen-grenzen.
Zooals Burgemeester en Wethouders zeggen, zullen de kosten,
uit aanneming van ons voorstel voortvloeiende, geringer zijn
dan het bedrag, dat noodig zou zijn geweest om te voldoen
aan het verzoek, dat indertijd de Duurtecommissie uit de
Leidsche arbeidersbeweging heeft gedaan. Het voorstel van
die Duurtecommissie was ontzettend veel duurder en tevens
onpractisch. Wij zijn zoo practisch geweest een grens te stellen
naar gelang van hetgeen verdiend wordt, maar verder is het
voorstel geheel in de lijn als het adres door de Duurtecommissie
indertijd gezonden. In de regeling, welke in het seizoen
19171918 heeft gegolden, was er geen sprake van negen
loonklassen en liep de grens tot een inkomen van ƒ1500.
maar nu de tijdsomstandigheden aanmerkelijk in ongunstigen
zin zijn gewijzigd en het geld veel minder waarde heeft ge
kregen, moest daarvan naar onze meening het logisch gevolg
zijn, dat de loongrens iets hooger werd gesteld, wilde men de
noodige billijkheid in acht nemen. Wij hebben daarom een
indeeling gekozen in twee klassen, de eerste tot een inkomen
van ƒ1200.en de twéede van inkomens tusschen ƒ1200.
en ƒ1800.
Ik kan mij niet indenken welke onbillijkheden of welke
technische fouten in ons voorstel zouden schuilen. Al zouden
er misschien wat de letter betreft enkele fouten in zijn, dan
nog zou men niet om die reden de regeling zelve onbillijk
mogen noemen. In een voorstel kunnen eenige wijzigingen
noodig zijn teneinde abuizen te voorkomen, maar dat wil dan
nog niet zeggen, dat de regeling op zichzelf genomen niet
goed is.
De heeren Wilmer en Heemskerk zijn het blijkens hetgeen
zij naar voren hebben gebracht met mij eens, dat een regeling
voor het toekennen van een rabat op de prijzen der brandstoffen
moet worden getroffen. Wat de heer Óostdam wil, namelijk
een Commissie zonder meer, lijkt mij in het geheel niet goed,
omdat zulk een Commissie aan de zaak het cachet van armenzorg
geeft. Wij, Sociaal-democraten, huldigen deze opvatting, dat,
als de gemeente aangewezen is om de arbeidersklasse voor
geheele inzinking te bewaren, het niet aangaat van eventueele
hulpverleening een kwestie van armenzorg te maken. Bovendien
zit er in armenzorg altijd een element van willekeur en op
dien grond kan ik mij met het voorstel van den heer Oostdam
niet vereenigen.
Verder zijn er verschillende bezwaren naar voren gebracht,
die reeds door den Voorzitter zijn weerlegd, in hoofdzaak dat
betreffende het aandringen bij de Regeering op het verleenen
van bijslag van Rijkswege. Het is duidelijk gebleken, dat de
Regeering er voorloopig niet aan denkt de behulpzame hand
te bieden, tenzij bepaalde omstandigheden haar er toe mochten
dringen in te grijpen.
Wij kunnen hier bij niet blijven stilzitten. Het is wel een
eigenaardig verschijnsel, dat toen eenige maanden geleden dit
voorstel van de Duurtecommissie werd ingediend, eenigszins
smalend werd opgemerkt, dat men in Leiden het eerst kwam
met een dergelijk voorstel. Men heeft evenwel kunnen zien,
dat deze zaak in verschillende gemeenten aan de orde is gesteld
en dat in vele gevallen gunstig op de aanvrage is beschikt.
Van recenten datum zijn bijvoorbeeld Hilversum en Voor
schoten. Ik geloof dan ook, dat het billijk is, dat hier eene
dergelijke regeling wordt getroffen. Nu mag het een maatregel
zijn van ingrijpenden aard, wat de gemeentefinanciën betreft,
maar ik acht een financieele ingrijpende maatregel nooit on
billijk, wanneer deze den arbeiders ten goede komt. In Tilburg
is van Katholieke zijde een voorstel aanhangig gemaakt om
een toeslag te geven, niet slechts op de brandstoffen, maar
ook op de levensmiddelen. Voor mij staat het vast, dat deze
zaak van gemeentewege moet worden ter hand genomen. Men
heeft mij er niet van kunnen overtuigen, dat ons voorstel
onbillijk is en dat er technische fouten in zouden zijn. In
dien er fouten in zijn, dan zijn die te verbeteren, maar ik
blijf het billijk achten, dat er een toeslag op de brandstoffen-
prijs wordt gegeven.
Mevrouw Dubbeldeman-Trago. M. d. V.' In tegenstelling
met Burgemeester en Wethouders meen ik, dat er wel degelijk
alle reden is een toeslag op de brandstoffenprijs te geven. De
loonen zijn nog veel te laag in vergelijking met de prijsstijging
van alle levensbenoodigdheden en er heerscht nog veel werke
loosheid. Dat de hoogere arbeidsloonen oorzaak zouden zijn
van de hoogere productiekosten en daardoor van den hoogeren
brandstoffenprijs is een fabeltje, waarvan ik nooit had kunnen
denken, dat Burgemeester en Wethouders hiermede zouden
aan durven komen.
Dat de loonsverhoogingen hierop in het geheel geen invloed
zouden gehad hebben, willen wij natuurlijk niet ontkennen,
doch de winststaten, die meer en meer gepubliceerd worden,
bijvoorbeeld van de textielbaronnen in Twente....
De Voorzitter. Ik heb toch gezegd, dat er op de kolen
geen winst wordt gemaakt.
Mevrouw Dubbeldeman-Trago. Het een hangt toch met
het ander samen.
De Voorzitter. Daar hebben we op het oogenblik niets
mede te maken. Ik geef toe, dat er heel wat woekerwinst is
gemaakt, maar dat geldt niet van de kolen.
Mevrouw DubbeldemanTrago. M. d. V. Groote winsten
zijn er gemaakt door de confectiefabrikanten in Tilburg,
terwijl toch wel niet ontkend zal worden, dat de groote
winsten der scheepvaartmagnaten invloed uitoefenen op de
hooge prijzen. Er komen toch heel wat kolen uit het buitenland
en de hooge vrachtprijzen zijn ook oorzaak, dat de kolenprijs
zoo hoog is.
De Voorzitter. De kolen voor huisbrand komen uit
Limburg.
Mevrouw Dubbeldeman—Trago. Ik kan mij niet voorstellen,
dat de Limburgsche mijnen zooveel kolen kunnen leveren.
Ik kan mij niet begrijpen, wanneer wij de kolen in Limburg
maar voor het grijpen hebben, dat die dan zoo duur behoeven
te zijn.
De Voorzitter. Dat is, omdat de productiekosten zoo
hoog zijn.
Mevrouw Dubbeldeman—Trago. M. d. V. U beweert, dat
de hooge loonen de oorzaak zijn van de hooge prijzen, die
betaald moeten worden. Dat kan niet waar zijn, want niemand
zal toch beweren, dat de loonen in verhouding met de prijs
stijging van alle artikelen omhoog gegaan zijn.