212 dat het Bestuur den 22sten Januari 1919 bijgaanden brief ontving, waarna het Bestuur den heer Bloemink in zooverre ter wille was door het verzoek toe te staan de leerlingen zijner school voor de volgende wintermaanden onder te bren gen op de O. L. S. IVI Haverstraat; dat het in de bedoeling ligt volgens bijgaand schrijven de leerlingen van de O. L. S. 11II Plantsoen op de school zelf te doen voeden; dat ons Bestuur zich aansluit bij genoemd schrijven en U beleefd verzoekt het gymnastieklokaal van genoemde school voor ons beschikbaar te willen stellen, gedurende de uren waarop de maaltijden gebruikt worden, zijnde van twaalf uur tot ongeveer één uur, teneinde in de goede richting voort te kunnen gaan en eene steeds betere regeling te verkrijgen. 't Welk doende, F. A. Schilthuizen, waarnemend Voorzitter. M. M. Woud, Secretaresse. N°. 332. Leiden, 8 November 1919. Bij haar in de Leeskamer liggend adres verzoekt de Leid- sche Pluimvee-vereeniging om haar, ten behoeve van de te houden Achtste Nationale Pluimvee-Tentoonstelling, het gebruik van de Stadsgehoorzaal af' te staan, gedurende een achttal dagen in de maand Januari a.s., hetzij kosteloos, hetzij tegen een zeer geringen huurprijs. Ons college acht geen termen aanwezig tot inwilliging van het verzoek wat het kosteloos gebruik aangaat, aangezien een gratis-verhuring voor den tijd van 8 dagen in het drukste gedeelte van het winterseizoen voor de gemeente al zeer onvoordeelig zoude zijn. Daarentegen achten wij wel termen aanwezig tot toepassing van een verminderd tarief als waar van sprake is in de voorwaarden van verhuring der Stads- Gehoorzaal, aangezien het hier ongetwijfeld een zaak van algemeen nut geldt. Evenals vorige jaren geven wij Uwe Vergadering derhalve in overweging ons College te machtigen, de verschillende lokalen der Stads-Gehoorzaal aan de Leidsche Pluimvee- vereeniging, ten behoeve van de door haar te houden ten toonstelling, gedurende een tijdvak van 8dagen van de maand Januari 1920, af te staan tegen betaling van eene som van 125. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 333. Leiden, 10 November 1919. Bij de wet van 19 September 1919, Stbl. No. 580, welke op 1 Januari a.s. in werking treedt, is wijziging gebracht in de wet op de personeele belasting. Daarbij zijn onder meer ver hoogd de bedragen, vermeld in art. 12 dier wet, welke aan geven bij welke belastbare huurwaarde van een perceel de belasting naar den eersten grondslag (huurwaarde) eerst geheven wordt. Voor Leiden moet die belastbare huurwaarde nu hooger zijn dan 100; na de wijziging echter hooger dan 125. Deze wetswijziging maakt nu ook een wijziging noodig van de Verordening regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der Rijks Personeele Belasting te Leiden van 27 November 1913 (Gem. Blad No. 40). Art. 247 van de Gemeente wet toch bepaalt, dat, indien het getal opcenten in een gemeente hooger is dan 50, het tot 50 beperkt blijft voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet te boven gaat het dubbele van de som, in art. 12 der wet op de perso neele belasting bepaald, terwijl het op in de verordening tot heffing aan te geven wijze geleidelijk zóó stijgt, dat het volle getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het vijfvoud van de bedoelde som bedraagt. Tot dusver werd dus voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet meer dan 200 bedroeg, volstaan met de heffing van 50 opcenten. In het vervolg zal die grens liggen bij 250. Het volle getal (100) moest in elk geval bereikt worden bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde 500.— bedroeg, doch onze verordening hief dit volle getal al bij een belastbare huurwaarde van 450. In het vervolg zal het maximum in elk geval bereikt moeten zijn bij 625, doch wij hebben gemeend ook thans iets daar beneden te kunnen gaan en reeds bij een belastbare huurwaarde van meer dan ƒ600 100 opcenten te moeten heffen. Voor den overgang van minimum tot maximum eischt de wet dat zij »geleidelijk" zij en bij de beoordeeling der ver ordening door de Kroon wordt aan dit vereischte van geleide lijkheid in die mate de hand gehouden, dat men in de ver schillende rubrieken een gelijk verschil tusschen minimum en maximum verlangt. In de bestaande verordening is dit verschil 62.50; in het hieronder volgend ontwerp 87.50. Overigens vordert dit geen nadere toelichting. Reden om het getal van 100 opcenten voor de hoogste rubriek te ver- hoogen zagen wij niet. Het is, ook bij vergelijking met andere gemeenten, reeds vrij aanzienlijk. Bovendien is de druk van de alleen door 100 gemeentelijke opcenten verdubbelde perso neele belasting in tal van gevallen onevenredig aan werkelijke draagkracht, terwijl een verhooging van het maximum ook vooreen gedeelte van hen, die in de lagere rubrieken vallen, noodwendig een verzwaring van druk, immers een hooger getal opcenten, zou beteekenen. Wij geven U mitsdien in overweging de navolgende nieuwe verordening vast te stellen VERORDENING, regelende de lieffiug van opcenten op de hoofdsom der Rijks Personeele Belasting te Leiden. Art. 1. Te beginnen met 1 Januari 1920 worden ten behoeve van de gemeente Leiden de navolgende opcenten geheven op de hoofdsom der Rijks Personeele Belasting: 50 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde niet meer dan 250 bedraagt; 60 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde mèer dan ƒ250, doch niet meer dan ƒ337.50 bedraagt; 70 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde meer dan 337.50, doch niet meer dan 425 bedraagt; 80 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde meer dan 425, doch niet meer dan ƒ512.50 bedraagt; 90 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde meer dan 512.50 doch niet meer dan 600 bedraagt; 100 op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huur waarde meer dan 600 bedraagt, zoomede op de aanslagen van hen, die niet naar den grondslag huurwaarde worden aangeslagen. Art. 2. Deze verordening treedt in werking op 1 Januari 1920. Alsdan vervalt de verordening van 27 November 1913, 'Gemeenteblad No. 40.) Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 334. Leiden, 10 November 1919. Met de Commissie van Fabricage acht de meerderheid van ons College aankoop van de perceelen Vliet Nis 47, 49 en 51, waarvan de gemeente den eigendom kan verkrijgen voor ƒ10.000.wel gewenscht. Deze perceelen, ter oppervlakte van resp. 46, 46 en 43 M2. en in totaal verhuurd voor 10. per week, zijn toch in de onmiddellijke nabijheid van het Archief gebouw gelegen en grenzen aan de achterzijde tegen het aan J. Verhoog Jzn verhuurde, aan de gemeente reeds toebe- hoorende pakhuis. Met het oog op eene eventueele uitbreiding van het Archiefgebouw is het daarom, volgens het oordeel van de Commissie van Fabricage en van de meerderheid van ons College, van belang, dat langs de rooilijn op de Vliet geen hinderlijke, aan particulieren toebehoorende bebouwing aan wezig is, opdat eene uitbreiding in elke gewenschte richting kan plaats hebben. Ook voor andere doeleinden lijkt het bezit der perceelen aan de meerderheid zeer geschikt toe. De minderheid van ons College kan het nut van den aan koop niet inzien en adviseert daarom niet op de aanbieding in te gaan. Als College geven wij U mitsdien in overweging: a. te besluiten tot den aankoop van de perceelen Vliet Nis 47, 49, 51, kad. bekend Sectie F nis 956, 957 en 958 voor de som van ƒ10.000.— b. over te gaan tot vaststelling van nevensgaanden supple- toiren begrootingsstaat, groot met inbegrip van de kosten van overdracht, 10.360. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 335. Leiden, '14 November 1919. Onder overlegging van nevensgaand verzoek van den heer P. J. Mulder, geven wij Uwe Vergadering, overeenkomstig het advies van het Bestuur der Stedelijke Werkinrichting,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 4