282
DONDERDAG 16
OCTOBER 1919.
het niet weten, dan zullen zij het ons straks wel duidelijk
maken.
Mijnheer de Voorzitter. Wanneer wij ons afvragen wat
men in deze dagen in een arbeidersgezin voor 40.kan
koopen, komt men tot een bedroevend antwoord. Ik zou den
heeren achter de groene tafel een goeden raad willen geven
en die is, dat zij zelf eens moeten beginnen met aan hun
vrouw te geven een bedrag van 40.en ga dan eens
hooren, wat ze daarvoor, huur, kleeding en dergelijke
dingen nog uitgezonderd, kan verkrijgen. Dan meen ik, dat
Burgemeester en Wethouders wanneer zij dat een maand
hebben gedaan, niet meer met eene dergelijke bewering zouden
durven komen. Bovendien wordt er in het praeadvies be
weerd dat de loonen aanzienlijk zijn gestegen. Dat kan waar
zijn, maar dan moet ik er oogenblikkelijk aan toe voegen,
dat de loonen hier in Leiden voor den wereldoorlog een
voudig schandelijk laag waren. Het was zoo, dat wanneer
men mij van buiten, van Rotterdam, Haarlem, of Den Haag
eens vroeg, hoe het in Leiden was met de loonen van de
gemeentewerklieden, dan zweeg ik liefst, want anders zou
ik mij schamen te moeten vertellen, dat ik inwoner was
van een stad, die zijne ambtenaren en werklieden zoo schan
delijk betaalde en als Burgemeester en Wethouders dan
beweren dat de loonen aanzienlijk zijn verhoogd, zeg ik, dat
dit onjuist is, want men had er op moeten laten volgen, of
liever men had het zoo moeten zeggen, dat men getracht
heeft om ten naasten bij den achterstand in te halen.
Het is dan ook niet de kwestie, dat wat in hun adres
wordt gevraagd, eene uitkeering in eens zou moeten worden
beschouwd als een fooi, maar als eene uitbetaling van het
loon, dat hun nog niet was uitgekeerd. Zij hebben toch in
het eerste gedeelte van hun adres gezegdwanneer wij krijgen,
wat wij billijk achten, dan kunnen wij korten tijd wachten,
totdat de Commissie voor georganiseerd overleg zal zijn ge
komen met een voorstel, waarin op afdoende wijze de salaris
regeling wordt herzien. Dat is dus heel iets anders dan in
het praeadvies wordt gezegd. De zaak is deze. Men weet,
dat aan de Rijkswerklieden en ambtenaren ongeveer een
bedrag van 200.zal worden uitgekeerd, terwijl i^der weet,
dat het minimum-loon van de rijkswerklieden aanmerkelijk
hooger is dan dat van de gemeentewerklieden in Leiden.
De Voorzitter. Is dat wel zoo zeker. Ik geloof niet zoo
dadelijk, dat Uwe beweringen en gegevens volkomen juist
zijn; zoo even heeft U ook verkeerd geciteerd.
De heer Dubbeldeman. Degeen, die het mij verteld heeft,
is uitstekend op de hoogte en dien vertrouw ik volkomen.
Het heeft ook genoeg in de couranten gestaan en uit de
debatten in de Tweede Kamer is het duidelijk genoeg
gebleken.
De heer Sijtsma. Noem dan feiten.
De heer DuBBELnEMAN. Cijfers heb ik niet bij mij. Dat is
ook' niet noodig. Wij hebben nog geen minimum-loon van
ƒ30.terwijl het minimum-loon bij het Rijk is ƒ30.70. De
toeslag in eens moet derhalve worden beschouwd als het
uitbetalen van achterstallig loon, terwijl wij op die manier
de gelegenheid krijgen op ons gemak de loonregeling te
herzien. Wanneer het Rijk met eene hoogere loonregeling
eene uitkeering geeft van ƒ200.dan is het heel schriel
van Burgemeester en Wethouders om voor te stellen 100.
te geven.
Ik geloof dan ook niet, dat wij op het voorstel van Burge
meester en Wethouders moeten ingaan.
Ik wil er verder op wijzen, dat men ten opzichte van het
personeel der gestichten zeer krenterig is. Voor wat men aan
hen wil geven, kan men nog niet eens een paar schoenen
koopen. Op dat voorstel mag de Raad niet ingaan. Ik zou
dan ook tot de Christelijke arbeiders in den Raad willen
zeggen: weet wel wat gij doet. Gaat niet in op den lijmstok
van Burgemeester en Wethouders, want gij weet, dat Burge
meester en Wethouders oorspronkelijk van plan waren om
in dezen niets te doen.
De Voorzitter. Hoe weet U dat nu?
De heer Dubbeldeman. Dat leid ik af uit de wijze, waarop
U ons verzoek om het ingekomen adres dadelijk te behandelen,
hebt bestreden.
Dö heer Knuttel. Beslist noodzakelijk acht U die uit
keering niet.
De Voorzitter. Het woord is aan den heer Dubbeldeman.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik weet wel, dat de
financiën van Leiden niet al te rooskleurig zijn, maar dat
mag voor ons geen reden zijn om deze billijke eischen van
de hand te wijzen, want met dezelfde vrijmoedigheid waar
mede men de ƒ80.000.vragen wil, zou ik die ƒ160.000.—
willen vragen, want de ƒ80.000.die men op het oogenblik
wil geven, zijn evenmin gedekt als de 160.000..Het spreekt
van zelf dat in de naaste toekomst voor de noodlijdende ge
meenten van rijkswege eene regeling zal moeten worden
getroffen, en als ik het nog eens naga, lijkt het mij toe, dat
het geld, dat wij op het oogenblik noodig hebben voor nood
zakelijke crisisuitgaven nog wel te vinden zal zijn, en zoolang
hier in Leiden inkomens zijn te vinden van ƒ150.000 en nog
vele inkomens van boven de ƒ10.000, zoolang moet men aan
mij niet vragen waar ik het geld vandaan zou halen, want
dan zeg ik direct: daar waar het is. Ik weet wel, dat het
eenige moeielijkheid met zich mede brengt, maar hét staat
bovenal bij mij vast, dat wij de arbeiders en de ambtenaren,
die wij in onzen dienst hebben, niet mogen laten verhongeren.
De heer van Stralen. M. d. V. Ik zou even willen onder-
streepen wat door den heer Dubbeldeman is gezegd. Ook mij
is het opgevallen, dat in den aanhef van het praeadvies stond,
dat Burgemeester en Wethouders eene uitkeering in eens niet
noodzakelijk achtten en ik kon daaruit geen andere conclusie
trekken dan deze, dat wanneer wij niet in de gelukkige om
standigheid verkeerden dat de samenstelling van den Raad
veranderd is, zeker Burgemeester en Wethouders zelfs niet
met dit zeer bescheiden voorstel van eene uitkeering van
ƒ100.waren gekomeij. Zij hebben wel begrepen dat bet
met den tegenwoordigen Raad niet zou gaan om een derge-
lijken billijken wensch van de organisaties af te wijzen. Van
daar dat ik concludeer dat dit alleen de reden is geweest,
dat Burgemeester en Wethouders met dat bescheiden voorstel
zijn gekomen. Men kan het trouwens zien aan den geheelen
opzet van het praeadvies. Er is reeds op gewezen. Burge
meester en Wethouders geven toe, dat in den laatsten tijd
de prijzen zijn gestegen en het leven inderdaad thans wel
weer wat duurder is geworden. Daarbij komt, aldus Burge
meester en Wethouders, dat het leven in den winter uit den
aard der zaak eenigszins duurder is dan in den overigen tijd
van het jaar, terwijl ook het Rijk verschillende bijslagen op
levensmiddelen heeft afgeschaft. En zoo gaat het praeadvies
in vagen vorm voort.
Daaruit kan men zien, dat Burgemeester en Wethouders
niet van meening zijn dat in de gegeven omstandigheden een
uitkeering in eens aan het personeel moet worden gegeven,
en ik acht het een geluk, dat de samenstelling van den Raad
nu zoodanig is, dat het gemeentepersoneel daardoor kans krijgt
op hare uitkeering.
Wanneer ik de vorige zitling gezegd heb, dat het personeel
in een noodtoestand verkeert, was dat niet alleen mijne over
tuiging, maar ook de Commissie Raemakers is daarvan over
tuigd, hetgeen blijkt uit de circulaires, die zij gericht heeft
tot de verschillende gemeentebesturen, waarin wordt te kennen
gegeven, dat in het algemeen het personeel van de gemeenten
in een noodtoestand verkeert, waarin zoo spoedig mogelijk ver
betering moet worden gebracht. Ik bedoel namelijk de Staats
commissie Raemakers, die tot opdracht heeft eene regeling te
ontwerpen ten aanzien van de loonen van het gemeente-
personeel, die in Juni eene circulaire heeft gericht tot de
gemeentebesturen en niet te wachten totdat de commissie
met hare voorstellen aan de Regeering gereed is, omdat een
degelijk uitgebreid onderzoek veel tijd kost, maar er op aan
dringt, om in afwachting daarvan reeds over te gaan tot
belangrijke salarisverbeteringen van het gemeentepersoneel.
Dus die commissie is het meer met ons eens dan Burge
meester en Wethouders.
De Voorzitter. Die Commissie heeft natuurlijk in het al
gemeen gesproken, maar niet bepaald voor iedere gemeente!
De heer van Stralen. Ik heb die circulaire bij mij. Ik zal
haar maar niet voorlezen, maar ik geloof daaruit de conclusie
te kunnen trekken, dat zeer in het algemeen
De Voorzitter. Juist, zeer in het algemeen.
De heer van Stralen. die commissie overtuigd is, dat
er eene voorziening moet plaats hebben. Laat ik het dan zoo
zeggen, dat als er bij die commissie vaststaat, dat er plaatsen
in ons land zijn, waar de loonen van het gemeentepersoneel
nog te laag zijn, daartoe Leiden zeer zeker zal behooren. De
geschiedenis van Leiden is op dat punt zeer duidelijk.
En nu hebben Burgemeester en Wethouders een voorstel
ingediend om aan de gehuwden eene uitkeering van 100.
in eens te geven. Hieruit blijkt, dat Burgemeester en Wet
houders absoluut geen begrip schijnen te hebben van den
noodtoestand onder het personeel, anders zouden zij het niet
hebben aangedurfd met een voorstel van 100.aan te komen.
Laten wij eens nagaan, waarvoor die ƒ100.zijn bestemd.
Het staat vast, dat er bij het gemeente personeel achterstand