196 N°. 299. Leiden, 8 October 1919. Voor de benoeming van een onderwijzer aan de openbare herhalingsschool voor jongens alhier ter voorziening in de vacature, welke den l®n October j.l. is ontstaan tengevolge van het met ingang van dien datum verleend eervol ontslag aan den heer J. van Noord, hebben wij de eer U, ingevolge het bepaalde bij artikel 4 der verordening van den 13®n October 1904 (Gemeenteblad Nb. 26), gewijzigd bij verordening van den 26®n September 1918 (Gemeenteblad No. 35), de volgende voordracht aan te bieden, welke voordracht is opgemaakt in overleg met den Arrondissement-Schoolopziener, na ingewonnen bericht van het hoofd der school. 1°. H. TEUNISSEN, onderwijzer aan de O. L. school der 3e klasse, No. 8, te Leiden 2°. D. BOSMA, onderwijzer aan de O. L. schóól der 4e klasse, No. 2, te Leiden; 3°. J. DE JONG, onderwijzer aan de O. L. school der 3e klasse, No. 8, te Leiden. Met verwijzing naar de desbetreffende, in de Leeskamer ter inzage liggende stukken, verzoeken wij U alsnu tot eene benoeming over te gaan en daarbij te bepalen dat de benoe ming voorloopig zal gelden voor den wintercursus 1919—1920. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 300. Leiden, 8 October 1919. Bij nevensgaand schrijven verzoekt Dr. H. J. Taverne eervol ontslag als leeraar aan de Afdeeling B, der Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen alhier. Tegen inwilliging van dat verzoek bestaat bij ons College geen bezwaar en wij geven U derhalve in overweging aan Ur. H. J. Taverne, op diens verzoek, eervol ontslag te ver- leenen uit zijne betrekking van leeraar aan de Afdeeling B der Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen en zulks met ingang van 1 Januari 1920. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden 24 Sept. 1919. Ondergeteekende verzoekt tegen 1° Januari 1920 eervol ontslag als leeraar aan de afdeeling B van de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. 't Welk doende enz. Dr. H. J. Taverne. Aan den Gemeenteraad te Leiden. N°. 301. Leiden, 8 October 1919. In Uwe Vergadering van 25 September j.l. werden ver schillende adressen, waarin op herziening van de laatstelijk bij verordening van 1 Mei 1919 (Gem. Blad no. 15) vastge stelde salarisregeliug voor het personeel in dienst dezer gemeente werd aangedrongen, in handen van ons College ten fine van praeadvies gesteld. Aangezien dit praeadvies uit den aard der zaak niet binnen enkele weken kon worden uitgebracht en tevoren overleg moest worden gepleegd met de in te stellen Algemeene Ambtenaren- en Werkliedencommissies (het z.g. georganiseerd overleg), deden wij U de toezegging vooraf ons gevoelen kenbaar te zullen maken over punt 3 van het adres der commissie, benoemd uit de besturen der afdeelingen Leiden van den Centralen Nederlandschen Ambtenaarsbond, den Bond van Werklieden in openbare diensten en bedrijven en den Algemeenen Bond van Politiepersoneel in Nederland, luidende: »3. in afwachting van de totstandkoming van deze herzie- »ning (de salarisherziening) een uitkeering in eens te ver- »strekken van: y>a f 200.aan alle meerderjarige ambtenaren en werklie- »den, zoowel losse als vaste (inclusief politiepersoneel en «brugwachters); Db f 100.aan inwonend personeel, verplegend personeel, «minderjarig personeel en werkvrouwen; dc yL van in sub a en b genoemde bedragen aan personeel, «dat na 1 Januari 1919 in dienst der gemeente is getreden, «voor elke maand, gedurende welke dienst is verricht." Ingevolge die toezegging laten wij derhalve thans de ge vraagde loonsherziening geheel buiten beschouwing en bepalen wij ons er toe het een en ander in het midden te brengen naar aanleiding van de gevraagde uitkeering in eens. Beslist noodzakelijk achten wij eene uitkeering in eens niet. Eerst kort geleden toch, bij raadsbesluit van 1 Mei j.l., is eene algeheele salarisherziening tot stand gekomen, die de gemeente met inbegrip van de reeds met ingang van '1 Novem ber 1918 toegekende verhooging, op meer dan ƒ200.000 is komen te staan en ongetwijfeld als een aanzienlijke loons verbetering was te beschouwen. Aan deze salarisherziening werd door U terugwerkende kracht verleend tot '1 Januari '1919, zoodat op die wijze feitelijk reeds in Mei eene uitkeering in eens aan het personeel heeft plaats gehad, zij het ook, dat daarvan uit den aard der zaak de reeds uitgekeerde duurte- bijslag werd afgetrokken. Van een noodtoestand kan dus be zwaarlijk worden gesproken. Intusschen geven wij toe, dat de prijzen der eerste levens behoeften, die aanvankelijk na het eindigen van den wereld oorlog dalende waren, in de laatste tijden weder eene stijgende richting zijn uitgegaan, zoodat het leven thans inderdaad wel weder een weinig duurder is, dan op het tijdstip, waarop de laatste loonsherziening inging. Daarbij komt, dat het leven in den winter uit den aard der zaak eenigszins duurder is dan in den overigen tijd van het jaar, terwijl ook het Rijk verschillende bijslagen op levensmiddelen heeft afgeschaft. Dit voor oogen houdende, meenen ook wij, in navolging van het Rijk en eenige groote gemeenten, te moeten voorstellen tot het geven van een uitkeering in eens te besluiten. Met het oog op de eerst kort geleden tot stand gekomen aanzienlijke salarisverbetering en de daarmede gepaard gaande feitelijke uitkeering ineens, is er echter o. i. geen aanleiding die uitkeering op een gelijk bedrag als de Rijksuitkeering en die in eenige andere groote gemeenten te bepalen. Wij kunnen dan ook geen vrijheid vinden U in overweging te geven het verzoek der adresseerende commissie, om, be houdens enkele uitzonderingen, aan alle meerderjarige ambte naren en werklieden een bedrag van 200.— uit te keeren, in te willigen. Een extra uitgave van ruim 160.000 zou daarmede gemoeid zijn. Behalve tegen het bedrag der gevraagde uitkeering hebben wij er ook bezwaar tegen, om dit bedrag aan het geheele personeel, hoe groot hun wedde ook is, toe te kennen. Tot de laagst bezoldigden dient o. i. de uitkeering te worden beperkt. Evenmin achten wij het noodig, om aan de ongehuwde ambtenaren en werklieden een zelfde bedrag uit te keeren, als aan hun gehuwde collega's. Het in het adres gemaakte onderscheid tusschen meerderjarigen en minderjarigen kan dan tevens vervallen, aangezien minderjarigen in den regel wel tot de ongehuwde personen zullen behooren. Aan het inwonend personeel en aan het verplegend perso neel een uitkeering ten bedrage van de helft van de alge meene uitkeering toe te kennen, lijkt ons niet voldoende ge motiveerd, vermits de hier bedoelde personen in het genot zijn van vrije kost en inwoning en ook voor kleeding slechts weinig hebben uit te geven. Verder komt het ons voor, dat de uitkeering moet beperkt blijven tot het vaste personeel en hen, die daarmede zijn gelijk te stellen, d. z. de zg. vast-tijdelijken. Het losse personeel, waarop de salarisregeling niet toepasse lijk is en wier salaris geheel anders wordt vastgesteld, dan dat van het vaste of vast-tijdelijke personeel, kan o. i. niet voor de uitkeering in aanmerking komen. Met den duurderen tijd wordt bij 't bepalen van zijn loon reeds rekening ge houden. Eveneens behooren zij, die slechts eenige bijbetrekking in dienst van de gemeente bekleeden, van de toekenning der uitkeering te worden buitengesloten, terwijl uit den aard der zaak ook zij, die recht hebben of krijgen op een duurtebijslag of uitkeering in eens van Rijkswege, buiten beschouwing dienen te blijven. Een en ander in aanmerking nemende, geven wij U in overweging de uitkeering in eens voor de gehuwden en daar mede gelijk te stellen personen te bepalen op 100. benevens 10.— voor elk kind beneden den leeftijd van zestien jaar, dat zij te hunnen laste hebben. Ten opzichte van de ongehuwden, voor zoover zij niet als kostwinner zijn aan te merken, ware de uitkeering vast te stellen op van 100.of 60.terwiji aan het inwonend verple gend personeel en aan hen, die daarmede zijn gelijk te stellen, van 100.zou kunnen worden gegeven. Voor de na 1 Januari 1919 in dienst getreden ambtenaren en werklieden dient de uitkeering te worden beperkt, zooals in het concept-besluit is aangegeven. Ook adressante vestigt hierop in haar verzoek de aandacht. Overigens behoeft het concept-besluit geen toelichting. De kosten, aan ons voorstel verbonden, worden, berekend naar den toestand op 1 Januari 1919, geraamd op 80.000. waarvan een bedrag ad 38.000 ten laste van de ver schillende bedrijven dient te komen, terwijl het restant ad ƒ42.000 o. i. moet worden gebracht ten laste van volgn. 240 der begrooting voor 1919 «Uitgaven tengevolge van demobi lisatie van het leger en van de daarmede samenhangende

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 4