208 DONDERDAG 21 AUGUSTUS 1919. de tegenwoordige kolenprijs jaren lang zoo hoog zal blijven. Wanneer het waar is, dat de hooge kolenprijs het gevolg is van de hooge arbeidsloonen dan is het geven van een rabat absoluut verkeerd. Hoe kunt U er evenwel van overtuigd zijn, dat daarin de oorzaak ligt van den hoogen prijs en dat niet de oorzaak moet worden gezocht in het feit, dat het aanbod minder is dan de vraag. De wet van vraag en aanbod heeft grooten invloed op de prijsbepaling. In de „Nieuwe Courant," die men toch zeker niet zal beschuldigen van al te zeer vooruitstrevend te zijn, heeft nog eergisteren een artikel ge staan, waarin werd besproken de vraag of de duurte niet wellicht het gevolg is van de te groote winsten, die er worden gemaakt. Ik kan er niet over oordeelen, of dit in casu zoo is of dat niet het geval is. Worden ook, al is het niet in Limburg, in de mijnen, bij voorbeeld in Duitschland, niette hooge winsten behaald, zoodat de hooge prijs een gevolg is van te hooge winsten? En wanneer dat het geval is, dan mogen wij daaronder de minderbedeelden, die daar niets aan doen kunnen en op overheidssteun zijn aangewezen, niet laten zuchten. Ik kan met het voorstel medegaan, wanneer het mij duidelijk is, dat die hooge prijs een gevolg is van de hooge loonen, maar wanneer het een gevolg is van eeri abnormaal lage productie en van omstandigheden, die wij kunnen beschouwen als een «crisiselement," of van abnormaal hooge winsten, dan zie ik er geen bezwaar in een toeslag te geven op een van de noodzakelijkste levensbehoeften. Wij behoeven met dezen toeslag niet zoover te gaan als het vorig jaar, maar men kan zich beperken tot de minder bedeelden, die f 40.per jaar van het minimumrantsoen niet zullen kunnen betalen. Nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, wanneer U mij duidelijk kunt maken, dat wij hier hebben te doen met een duurte, waarin elk crisiselement ontbreekt, zou ik mede kunnen gaan. Maar het komt mij voor, dat in deze duurte zeer zeker een crisiselement ligtdat het een gevolg is öf van te laag aan bod tengevolge van de geringe hoeveelheid, öf van een abnor maal hooge winst, die in deze overgangsperiode zou worden gemaakt. De heer Oostdam. M. d. V. Wat zou het aangenaam zijn, indien op de vraag, hier zoo eenvoudig door den heer Wilmer gesteld, op dezelfde eenvoudige wijze een antwoord ware te geven. Indien dit mogelijk was, zou het maatschappelijke vraagstuk niet zoo ingewikkeld zijn als het werkelijk is. Waar tegenwoordig al de hooge prijzen vandaan komen, daarvoor zijn zooveel factoren aan te geven, dat het voor elk artikel moeilijk is het definitief te bepalen. Indien ik goed het artikel van Dr. van der Waerden in »Het Volk" heb gelezen, weet ook hij niet aan te geven, welke maatregelen moeten worden genomen om verbetering in den toestand te brengen, maar ik geloof, dat indien wij doorgaan op de wijze, als door de Duurtecommissie wordt gevraagd, wij vooreerst heelemaal niet uit den abnormalen toestand zullen geraken. Inwilliging van dat verzoek zou toch feitelijk neerkomen op het maar steeds blijven geven van aalmoezen. Ja, laten wij dat woord maar gerust gebruiken. Men verzint er allerhande mooie namen voor, maar het beteekent, dat er steeds geput moet worden uit de gemeentekas om een aalmoes te geven aan degenen, die beweren 't een of ander niet te kunnen betalen. De grens is dikwijls moeilijk te trekken tusschen wie het al of niet noodig hebben, maar die het werkelijk behoeven, zullen wij het niet onthouden. Dat is nog nooit gebeurd en dat zal ook niet geschiedenmaar dan zal daarvoor een andere weg moeten worden ingeslagen dan de zeer gemakkelijke orn steeds maar te putten uit de gemeentekas. Ik weet dat door zoo te spreken, men niet de algemeene sympathie wegdraagt, maar daar kan ik nu eenmaal niets aan doen. Ik zit hier niet om de algemeene sympathie te verwerven, doch om te spreken zooals ik meen naar mijne overtuiging te moeten doen en dan geloof ik, dat tusschen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders geen speld is te steken. Bovendien, willen wij het onze doen om weder terug te komen naar de meer normale verhoudingen, dan moeten wij met Burgemeester en Wethouders medegaan en trachten voor zoover wij dat kunnen voor ons deel weder de maatschappij naar de juiste banen terug te leiden en eens op te houden met het putten uit de gemeentekas, die niet altijd door kan worden aangesproken. Het doet me genoegen dat de voorzitter heeft gewezen op het artikel in „Het Volk" dat hier boekdeelen spreekt. Ik zal dan ook met overtuiging stemmen voor het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De heer Heemskerk. Het feit, dat men in andere gemeenten zich met een dergelijk verzoek nog niet tot de Overheid heeft gewend, lijkt mij verklaarbaar, door het feit, dat hier de brandstoffen ter beschikking zijn gesteld en dat men dood eenvoudig hier van de zijde van de vragers iets vroeger is geweest dan in andere plaatsen, maar het lijkt mij niet ondenk baar, dat in andere plaatsen dergelijke verzoekschriften zullen inkomen. De Voorzitter. Dat is tot nog toe niet gebeurd en het request is nu toch hier al vier weken oud! De heer Heemskerk. M. d. V. Ik wil nog wel een enkel woord zeggen over de vraag of hier een crisiselement aanwezig is. In beginsel ben ik het er wel mede eens, dat het niet aangaat maar alle bedragen te putten uit de gemeentekas, ten einde te kunnen voorzien in de behoeften van de inge zetenen, maar dat er rekening moet worden gehouden met den werkelijken toestand. Nu is de toestand deze, dat de oorlog wel geëindigd is, maar dat de gevolgen daarvan zich nog wel degelijk doen gevoelen. Ik wijs bijvoorbeeld op de werkloosheid te dezer stede. Deze is werkelijk zeer groot, vooral in de textiel-industrie. In de andere vakken is gelukkig wel weer eenige opleving te be speuren, maar de toestand is toch van dien aard, dat binnen enkele weken de werkloosheid weer haar intrede zal doen. Men zegt wel, de crisistoestand is geëindigd, maar de ge volgen daarvan doen zich nog ten zeerste gevoelen en dit blijkt in het bijzonder uit de duurte van de dagelijksche benoodigdheden. Waar wij nu alles moeten doen om te trachten zoo goed mogelijk door de moeilijkheden heen te komen, moeten de menschen, die jhulp behoeven, ook geholpen worden. Ik ben er toch niet van overtuigd, dat ondanks de stijging van de loonen er in verband met den hoogeren levensmid- delenprijs geen toeslag meer noodig zou zijn. Men zegt, dat men minstens 42.noodig heeft om zijn minimum-brandstof te kunnen koopen. Waar het mijns inziens onmogelijk is, dat een arbeider uit zijn eigen middelen dat bedrag kan betalen, daar zie ik mij genoodzaakt om tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders te stemmen. De heer Fokker. M. d. V. Ik heb met belangstelling geluis terd naar het betoog van den heer Heemskerk. Hij is begon nen met te zeggen, dat hij een ander voorstel van Burge meester en Wethouders had verwacht en hij eindigt met de verklaring, dat hij tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal stemmen. Ik had gemeend, dat de heer Heemskerk als hij iets wilde bereiken, met een eigen voor stel zou zijn gekomen, aangevende de wijze, waarop dat be- noodigde geld uit de gemeentekas moest worden geput. U, Mijnheer de Voorzitter, heeft gesproken over de belasting, die nu reeds geheven zal moeten worden. De heer Heemskerk vergeet al te veel, dat het geld, voor den een te besteden, door den ander zal moeten worden opgebracht. Laat hij ons nu eens vertellen hoe dat geld gevonden zal moeten worden en hoeveel hij zou willen geven aan rabat. Op deze wijze zouden wij een concreet voorstel krijgen tegenover dat van Burgemeester en Wethouders. Nu zegt hij alleen, dat hij door het voorstel van Burgemeester en Wethouders teleur is gesteld ge worden, maar wij krijgen van hem niet te hooren,hoehij gemeend had dat aan den wensch van adressanten zou kunnen worden voldaan. Ik schaar mij geheel aan de zijde van Burgemeester en Wethouders en vind, dat men moet ophouden met het geven van toeslag. Theoretisch is het voorstel van Burge meester en Wethouders zeer goed gemotiveerd. De dure kolenprijs is inderdaad in de eerste plaats het gevolg van de verhooging van het arbeidsloon. En nu komt het feitelijk hierop neer, dat de belastingbetalenden te dezer stede die loonsverhooging van de arbeiders in Limburg zouden moeten gaan betalen, omdatde consumenten arbeiders hier den kostprijs van het product niet zouden kunnen betalen. Ik zie de noodzakelijkheid hiervan niet in. Ik zal dan ook stemmen voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Sijtsma. M. d. V. Na uw betoog over den finan- ciëelen toestand van de gemeente is het niet aangenaam min of meer te moeten treden in het voetspoor van den heer Heemskerk, terwijl dit evenmin aangenaam is na het krach tige woord van den heer Oostdam. De woorden door den heer Oostdam gesproken, waarbij hij het oog had op den heer Heemskerk, dat wij niet hier zitten om de algemeene sym pathie te verwerven, maar om onze eigen meening te zeggen, zouden den indruk kunnen verwekken, dat, wanneer men een andere meening uit, men den schijn op zich laat dat men het doet voor de groote massa. Maar dan wil ik daar tegenover plaatsen dat de heeren Heemskerk, Wilmer en ik ook onze overtuiging kunnen hebben en dat ik aan den anderen kant niet van den heer Oostdam wil zeggen, dat hij door zoo te spreken als hij doet, zich wil verzekeren van de gunst van de belastingbetalende burgerij. Dat zal ik niet doen en dat moeten wij ook nooit doen. Doch evenmin mag hij een ander verdenken, die het voor de minder bedeelden opneemt. Ik wil ook niet diep ingaan op de vraag of hier van de dure kolen werkelijk de hooge loonen de schuld zijn, al ben

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 6