196 DONDERDAG 31 JULI 1919. De gansche verordening wordt hierdoor geacht te zijn verworpen. XL. Verordening tot het weren van ontsierende reclame. (Zie Ing. St. 176). Hierbij komt tevens in behandeling het amendement van den heer van der Pot, luidende: Ondergeteekende heelt de eer voor te stellen aan het slot van art. 2 sub 2° der Verordening tot het weren van ont sierende reclame de punt te vervangen door een komma en daarachter te voegen: »voor zoover deze reclame niet plaats vindt door middel van getimmerten, borden of'andere voorwerpen, welke bovenop daken zijn geplaatst, aan daken zijn bevestigd of een grootere oppervlakte beslaan dan 1 M2." De Voorzitter. Er staat in de voorlaatste alinea van de eerste kolom van pagina 115 der Ingekomen Stukken een storende druk fout. Er staat: «Vooreerst komen alleen roerende zaken voor ver beurdverklaring in aanmerking, zoodat, waar ontsierende reclame veelal door middel van roerende zaken zal worden gemaaktenz." Dit moet natuurlijk zijn onroerende zaken. De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Huurman. M. d. V. Ik kan mij met deze veror dening niet best vereenigen. Ik geloof, dat hierdoor een groot gedeelte van de Leidsche neringdoenden een knellend keurs lijf wordt aangelegd. Ik ben het eens met de minderheid der Commissie, dat waar nu allerlei knellende banden langzaam geslaakt worden, het niet aan te bevelen is door nieuwe ver bodsbepalingen het zaken doen te belemmeren. Het amendement van den heer van der Pot maakt de verordening nog veel scherper. De Voorzitter. Zoudt U dit niet liever bespreken bij het betrekkelijke artikel? De heer Huurman. M. d. V. Dan zie ik thans van het woord af, aangezien ik voornamelijk over dit amendement zou willen spreken" De heer de Lange. M. d. V. Ik wil niet in beschouwing treden over de waarde van deze verordening in haar geheel. Ik wensch slechts mede te deelen, dat ik straks stemming zal aanvragen en dat ik dan tegen de verordening zal stemmen. Ik vind deze verordening voor Leiden overbodig. Voor menig een zal deze verordening hinderlijk en schadelijk zijn en de last, die ondervinden degenen voor wie dit verbod geldt, is grooter dan het nut dat anderen er van zullen hebben. De heer van der Lip. M. d. V. Met een enkel woord wensch ik te motiveeren, waarom ik tegen deze verordening zal stemmen. ïk doe dit op dezelfde gronden, als door den heer de Lange zijn ontwikkeld. Deze verordening beteekent alweer eene nieuwe beperking van den eigendom, wat natuurlijk in het algemeen wel ge oorloofd is, maar waarbij toch de noodige omzichtigheid in acht dient genomen te worden, waartoe niet moet worden overgegaan of het moet strikt noodzakelijk zijn. Men moet mijns inziens niet overgaan tot het uitvaardigen van eene dergelijke verordening, voordat in de praktijk gebleken is, dat het euvel zoo'n omvang heeft genomen, dat ingrijpen van de Overheid noodig is. En nu is niet gebleken, dat hier de reclamezucht zoo groot is, dat er van ontsiering van de stad gesproken kan worden. Zoolang dat niet het geval is, moet men geene bepalingen maken om de bestaande reclame, die zeker niet ongemotiveerd is en voordeelig kan werker, voor de betrokken handelaren onmogelijk te maken. Wanneer er wantoestanden komen en de stad werkelijk ontsierd wordt, dan eerst moet eene dergelijke verordening worden uitge vaardigd. Waar het gelukkig zoover nog niet gekomen is, acht ik deze verordening geheel overbodig. De heer van der Pot. M. d. V. Nu er verschillende stem men opgaan tegen het denkbeeld, neergelegd in deze ver ordening, stel ik er prijs op van mijne zijde een woord te doen hooren ten gunste van dit voorstel, dat ik met veel genoegen heb zien ingediend. Toen ik hier pas zat als raadslid, heb ik bij de algemeene beschouwingen over de begrooting er reeds een balletje over opgeworpen, maar toen verkreeg ik niets anders dan eene platonische instemming van de zijde vari Burgemeester en Wethouders en bij den Raad in het geheel geen merkbare instemming. Ik heb het toen dan ook niet gewaagd van mijn denkbeeld een voorstel te maken, overtuigd, dat het toch zou worden verworpen. In den laatsten tijd zijn er echter van uit den Raad van de zijde van raads leden, die na mij in den Raad zijn gekomen, stemmen opge gaan, waaruit bleek, dat er met mij meerderen waren, die er veel voor gevoelden het voorbeeld te volgen, dat in vele andere gemeenten is gegeven, nl. om van overheidswege iets te doen tot behoud van het stadsschoon. En nu geloof ik, dat door weinige verordeningen beter dan door deze iets in die richting kan va orden gedaan. Wanneer men ziet hoe in andere gemeenten, waar eene dergelijke verordening niet is, het stadsschoon is bedorven op eene ergerlijke wijze ik wijs daarbij op den Dam in Amsterdam dan ziet men hoeveel men bereikt wanneer men op eene dergelijke wijze op tijd met eene zoodanige ver ordening komt. Ik heb dus de indiening van deze verordening met groote vreugde begroet en ik hoop niet, dat de Raad haar zal ver werpen. Dat. zou ik ten zeerste betreuren. Nu ben ik het absoluut oneens met het standpunt door de heeren de Lange en van der Lip verdedigd, dat wij eigen lijk met die verordening pas moeten komen, wanneer de reclame zoo'n omvang heeft gekregen, dat het stadsschoon op erger lijke wijze geschonden is. Ik ben het eens met die heeren, dat er hier van' een dergelijken omvang nog geen sprake is. Toch begint het al; zoo wil ik bijvoorbeeld wijzen op wat naar mijne meening eene zeer ontsierende reclame is, nl. op de chocoladeletters op het dak van het filiaal van Hiilen, die het aspect van die gracht, dat van den overkant gezien vroeger zoo aardig was, naar mijn smaak heeft bedorven. Zoo kan men voortgaan met al dat schoons eerst te laten bederven, maar ik geloof, dat het in principe verkeerd is om met dergelijke verordeningen te wachten, totdat het kwaad is voortgewoekerd; integendeel moet men trachten het te voor komen, omdat wie dergelijke reclames eenmaal heeft aange bracht, veel meer schade lijdt, als hij later gedwongen wordt dat bord of die letters weder te verwijderen, dan wanneer men tijdig was gekomen met eene verordening, die niet der gelijke reclames absoluut verbiedt daar wil ik de aandacht op vestigen maar eenvoudig onderwerpt aan de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders. Burgemeester en Wet houders zullen dan ter beoordeeling hebben of eene dergelijke reclame het stadsschoon ontsiert en men kan zich voorstellen dat dat in tal van gevallen niet het geval zal zijn, maar wij willen voorkomen dat men door eene onbeperkte vrijheid te laten als tot nu toe het geval was, in eene stad als de onze, die nog het karakter heeft van eene mooie oud-Hollandsche stad, dat karakter gaandeweg zal laten te loor gaan. Dat wordt niet alleen bereikt met eene verordening als deze; ik geloof dan ook dat men in deze richting nog verder moet gaan. Ik-geloof, dat ook bij het bouwen meer dan tot dusverre naast hygiënische en sociale ook op aesthetische eischen moet worden gelet, wil men iets bereiken. Doch wanneer wij in deze richting willen gaan, dan moeten wij in elk geval be ginnen met te doen wat tal van gemeenten en dan vooral die met eigenaardig oud stadsschoon als Nijmegen, Haarlem, Leeuwarden, enz. reeds lang gedaan hebben, namelijk een verordening vaststellen als de nu ingediende, die het aanbrengen van reclameborden enz. in het vervolg niet absoluut meer vrij laten. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zou ik den Raad dringend aan willen raden om met dit voorstel mede te gaan. Ik meen te mogen toezeggen eene clemente toepassing. Wij zullen niet iedere reclame weren. Wij zullen ernstig overwegen wat in het concrete geval zwaarder zal moeten wegen het stadsschoon of het belang van den betrokkene. In elk geval moet men zich niet voorstellen, dat dit voorstel het verbod van iedere reclame inhoudt. De heer Huurman. M. d. V. Na de toelichting van den heer van der Pot, ben ik nog meer tegen de verordening dan te voren. Het blijkt ook hier, wat de één mooi vindt, vindt de ander leelijk. De heer van der Pot heeft een voorbeeld genoemd. Hij heeft het gehad over het leelijke van de chocoladeletters van Hillen, ik vind deze reclame echter niet leelijk. De heer van der Pot stelt zich mijns inziens te veel op het standpunt: Leiden, dat zooveel oud stadsschoon heeft, moet aantrekkelijk blijven voor vreemdelingen. Wanneer men echter in Leiden als zakenmensch woont, wil men er ook verdienen. En wat is daarvoor mede de weg Reclame maken op gepaste manier. En is het nu onsmakelijk of leelijk als men op een dak zet: firma Hillen? Wanneer men dat wanstaltig vindt, is het zeer aanbevelenswaardig, dat straks de verordening wordt verworpen; bij aanneming vrees ik dat in't college van Burge meester en Wethouders deze verordening aanleiding zal geven tot allerlei geharrewar over mooi en niet mooi. Ook ben ik door den heer van der Pot niet overtuigd, dat het noodzakelijk is om deze verordening in het leven te roepen. De heer van Romburgh. Ik kan kort zijn. Ik sluit mij aan bij de woorden door den heer Huurman gesproken en op dien grond meen ik, ook na hetgeen de heer van der Pot nog heeft gezegd, tegen de verordening te moeten stemmen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 10