GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 105 teur ernstig bezwaar. Zooals Uwe Vergadering bekend is, wordt het thans door den Inspecteur ingenomen standpunt door ons College ten volle gedeeld. Ook wij vinden het laten vervallen van een gedeelte der geprojecteerde Sophiastraat in hooge mate ver keerd, aangezien die straat bestemd was, om deel uit te maken van een te maken hoofd verbindingsweg met de stads wijk beoosten de spoorbaan. Een en ander is uitvoerig uit eengezet in ons praeadvies van 28 October 1918 (Ingek. Stukken No. 276) en nog nader in de Raadsvergadering van 14 November 1918 namens ons College betoogd. Uwe Ver gadering meende echter in strijd met het gevoelen van ons College, dat in deze het onveranderd uitvoeren van het bouw plan der Leidsche Tapijt- en Mattenlabriek van meer belang was, dan de handhaving van het door U indertijd vastge stelde plan van uitbreiding en noodigde ons mitsdien door aanneming van eene motie van de heeren A. Mulder en Jaeger in laatstgenoemde raadsvergadering uit een wijziging van het uitbreidingsplan in den door den Directeur der fabriek bedoelden geest te ontwerpen. Aan deze uitnoodiging gaven wij gevolg en zoodoende werd op 17 April j.l. de herziening vastgesteld, waartegen thans de Inspecteur der Volksgezond heid bezwaren oppert. In zijn rapport aan den Commissaris der Koningin geeft de Inspecteur verder nog te kennen, dat indien Gedeputeerde Staten in strijd met zijn advies toch tot goedkeuring van de vastgestelde wijziging mochten willen besluiten, het hem ge- wenscht zou voorkomen, dat behalve het bedoelde gedeelte der Sophiastraat, ook alle verdere straten achter de Os- en Paardenlaan vervielen en dat bovendien de Sophiastraat (de Inspecteur schrijft ten onrechte Julianastraat) bij die laan in een pleinvormige verbreeding eindigde. Met deze laatste beschouwingen van den Inspecteur kunnen wij ons in geenen deele vereenigen. Wordt het laten ver vallen van een gedeelte der geprojecteerde Sophiastraat al ten zeerste door ons betreurd, nog slechter zou ons inziens de toestand worden, indien nu bovendien nog de verdere straten uit het plan werden geschrapt. Het nut hiervan kunnen wij niet inzien. Bij behoud van die straten toch wordt de mogelijkheid niet uitgesloten, om te eeniger tijd eene verbinding, zij het ook langs een omweg, tusschen de stads wijken beoosten en bewesten de spoorbaan tot stand te brengen. Natuurlijk, wij geven dit den Inspecteur volkomen toe, zou het veel beter zijn, indien de verbinding rechtstreeks kon plaats hebben, doch voor het geval Gedeputeerde Staten aan Uw besluit van 17 April j.l. hunne goedkeuring zouden willen hechten, verdient het naar onze stellige overtuiging toch de voorkeur het maken van de verbinding, zij het ook langs een omweg, niet reeds bij voorbaat onmogelijk te maken. Eene verbinding bij P of Q is te ver al gelegen en kan dus bezwaarlijk strekken ter vervanging van den verbindingsweg in het verlengde der SS^hiastraat, hetzij deze rechtstreeks wordt doorgetrokken, zooals ons College zou willen, hetzij langs een omweg volgens de herziening, waartoe Uwe Ver gadering op 17 April besloot. Volgens die herziening worden ook de Nassaustraat en de Mecklenburgerstraat door een omloopende straat verbonden, gelijk door den Inspecteur wordt gewenscht. Tenslotte nog een enkel woord over het denkbeeld van den Inspecteur om de Sophiastraat in een pleinvormige verbreeding te doen eindigen. Deze verbreeding lijkt ons onnoodig; de straat is daar ter plaatse breed genoeg en er is daarom ons inziens geen aan leiding, meer aan derden toebehoorend terrein voor straat te bestemmen, dan op het vastgestelde plan is aangegeven. Het bovenstaande samenvattende geven wij U mitsdien in overweging: a. niet over te gaan tot wijziging van de op 17 April 1919 door U vastgestelde herziening van het uitbreidingsplan, voor- zooveel betreft het gedeelte nabij het Rijn-Schiekanaal; b. indien Uwe Vergadering in strijd met het gevoelen van ons College van oordeel is, dat niet moet worden teruggekomen op Uw besluit van 17 April 1919 in zake het laten verval len van een gedeelte van de geprojecteerde Sophiastraat ten behoeve van de onveranderde uitvoering van het bouwplan der Leidsche Tapijt- en Mattenlabriek aan de Os- en Paar denlaan, ons te machtigen Gedeputeerde Staten te berichten, dat Uwe Vergadering in geen geval meerdere geprojecteerde straten of straatgedeelten van het uitbreidingsplan bewesten de spoorbaan der Hollandsche Electrische Spoorwegmaat schappij wenscht geschrapt te zien, dan waartoe door U op 17 April 1919 werd besloten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's-Gravenhage, 2/6 Juni 1919. Alvorens omtrent het Raadsbesluit van 17 April 1.1. tot vaststelling van een tweetal gedeeltelijke herzieningen van het uitbreidingsplan eene beslissing te nemen, wenschen wij U in kennis te stellen met het door onzen voorzitter inge wonnen rapport van den Inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting van 13 Mei 1.1. no. 272. Gaarne zullen wij de beschouwingen, waartoe de kennisneming van dat rapport U of de Raad aanleiding mocht geven, vernemen, alsook of men desniettemin meent beide herzieningen onveranderd te moeten handhaven. De bijlagen van dit schrijven zien wij bij uw antwoord weder tegemoet. De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland, Sweerts, Voorzitter. De Monchy, Griffier. Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden. 's Gravenhage, 13 Mei 1919. Met terugzending van de bij nevensvermelde apostille toe gezonden stukken heb ik de eer U-Hoog-Edel-Gestrenge te berichten, dat mijnerzijds tegen de wijziging van het uitbrei dingsplan, voorzoover het betreft het gedeelte nabij het Rijn- Schiekanaal geen bezwaren rijzen, door het gegraven kanaal moest hier wijziging van het plan van zelf volgen, terwijl de wijziging van zelf volgt uit den gewijzigden toestand. Alleen zou hier de vraag kunnen worden gesteld, of een straatbreedte van 15 M. langs het kanaal niet te gering is, b.v. wanneer zich industrie of pakhuizen hier zouden worden gevestigd. De wijziging nabij het Station der H. E. Spoor komt mij evenwel minder gemotiveerd voor en daartegen rijzen ook overwegende bezwaren. Minder gemotiveerd, omdat het plan bestond, voordat de gronden in kwestie door de Leidsche Tapijt- en Mattenfabriek werden aangekocht'en mënMushad kunnen zien, dat ter plaatse een hoofdverkeersweg was ont worpen. Het komt mij verder zeer bedenkelijk voor, dat men voor speciale particuliere belangen, een uitbreidingsplan gaat wij zigen, er zullen zich tal van dergelijke gevallen kunnen voor doen en zal het moeilijk zijn, meerdere van dergelijke ver zoeken te weigeren. Uit het gesprokene in den Gemeenteraad blijkt wel, dat het vooral er om gaat om de industrie ter wille te zijn en worden daarbij de nadeelen zooveel mogelijk opzij-gezet, ofschoon die nadeelen niet worden ontkend. IKO£KOH£?r STlTKK£ü¥. No. 157. Leiden, 17 Juni 1919. De beide gedeeltelijke herzieningen van het uitbreidings plan dezer gemeente, welke in Uwe Vergadering van 17 April j.l. (Ingek. Stukken No. 88) werden vastgesteld, hebben den Inspecteur van de Volksgezondheid blijkens zijn aan den Commissaris der Koningin uitgebracht advies aanleiding ge geven tot verschillende beschouwingen, waaromtrent Gedepu teerde Staten thans het gevoelen van ons College en dat van Uwe Vergadering wenschen te vernemen, alvorens al dan niet tot goedkeuring van de beide gedeeltelijke herzieningen te besluiten. Het schrijven van Gedeputeerde Staten, alsmede het rapport van den Inspecteur zijn gemakshalve hierachter afgedrukt. Ten opzichte van de wijziging van het uitbreidingsplan, voorzoo veel betreft het gedeelte nabij het Rijn-Schiekanaal is bij den Inspecteur de vraag gerezen, of een straatbreedte van 15 M. langs het kanaal niet te gering is, b.v. met het oog op de vestiging van industrie of pakhuizen daar ter plaatse. Eene grootere breedte komt ons niet noodig voor. De weg dient in hoofdzaak slechts als toegang naar het op de kaart aangegeven industrieterrein, waarop niet meer dan één in- dustrieele inrichting kan worden gevestigd. Eene dergelijke onderneming zal hare grondstoffen hoofd zakelijk te water betrekken, een zeer breede toegangsweg over land wordt dus geenszins vereischt. Verbreeding van den ont worpen weg zou bovendien leiden tot een ongewenschte ver smalling van het aangrenzend bouwterrein, waarvan nog niet bepaald is, of het ook als industrieterrein, dan wel voor woningbouw zal worden benut. Wijziging van het vastge stelde plan lijkt ons mitsdien noch noodig noch gewenscht. Tegen het laten vervallen van het verlengde van de 15 M. breede Sophiastraat tusschen de tot 12 M. te verbreeden Os- en Paardenlaan en de evenwijdig aan die laan geprojecteerde 12 M. breede straat bewesten het stationsemplacement der Hollandsche Electrische Spoorwegmaatschappij, zulks met het oog op de onveranderde uitvoering van een bouwplan van de Leidsche Tapijt- en Mattenfabriek, bestaat bij denlnspec-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 1