GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
99
OfGEKO)IEÜÏ STUKKEN.
N°. 143. Leiden, 19 Mei 1919.
Ofschoon wij de plannen tot verbouwing en inrichting van
een gedeelte der aan de Garen markt en het Levendaal aan
gekochte perceelen ten behoeve van de nieuwe Arbeidsbeurs
binnenkort bij U aanhangig hopen te maken, bestaat er geen
bezwaar tegen de leegstaande panden te verhuren, mits die
verhuring slechts op korten termijn plaats heeft, zoodat de
gemeente weder de vrije beschikking over de gebouwen heeft,
wanneer de verbouwing een aanvang moet nemen.
Van de gegadigden, die zich hebben aangemeld, om den stal
en het voormalige koetshuis van het perceel Garenmarkt hoek
Levendaal te huren, is de voordeeligste aanbieding die van
de firma C. H. Timmermann en Zonen, Houthandel, alhier.
Deze firma wil stal en koetshuis met bijbehoorenden zolder
benutten voor het opbergen van hout en is genegen een huur
van 50 per maand te betalen.
Wij geven U mitsdien in overweging den stal en het voor
malige koetshuis van het perceel hoek GarenmarktLeven
daal met bijbehoorenden zolder te verhuren aan J. L. C.
Timmermann en C. H. J. Timmermann, leden der firma
C. H. Timmermann en Zonen, Houthandel, alhier voor den
tijd van 3 maanden, tegen een huurprijs van 50 per maand,
onder de navolgende voorwaarden:
1°. dat de huur na afloop van den huurtijd telkens geacht
wordt voor den tijd van één maand te zijn verlengd, indien
zij niet één maand te voren schriftelijk door een der partijen
is opgezegd
2°. dat de stal en het voormalige koetshuis met bijbehoo
renden zolder worden verhuurd in den toestand, waarin zij
verkeeren bij de aanvaarding door de huurders, met dien
verstande, dat de gebroken ruiten alsmede de bestrating der
vloeren van gemeentewege worden hersteld, doch alle onder
houd na de in gebruikneming voor rekening van de huurders is
3°. dat in het gehuurde zonder toestemming van de ver
huurders geene veranderingen of verbouwingen geschieden,
terwijl de verhuurders in ieder geval het recht hebben te
vorderen, dat bij het einde der huur alles weder in den
oorspronkelijken staat worde teruggebracht;
en verder onder de bij de gemeente gebruikelijke voor
waarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 144. Leiden, 22 Mei 1919.
Tegen de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde
overname van terrAnstrooken aan den Zijlsingel (lngek. St. No.
135) en den verkoop van een gedeelte der Fabiaanspoort (lngek.
St. No. 130), heeft de Commissie van Financiën geene be
denking.
Zij adviseert U daarom conform deze voordrachten te be
sluiten. Evenmin heeft de Commissie bedenking tegen de voor
gestelde begrootingsregeling voor de verhooging van te laag
geraamde posten, dienst 1918, (lngek. St. No. 128) en die tot
belegging van een gedeelte der geldleening (lngek. St. No. 131).
Indien verder de Raad de gelden beschikbaar stelt voorde
verlaging van de Boterhuisbrug (lngek. St. No. 134) en besluit
tot het verleenen van eene bijdrage in de kosten van demping
en rioleering van een sloot bij den Haarlemmertrekvaartweg
(lngek. St. No. 136), dan ontmoeten de daarop betrekking heb
bende begrootiiigsregelingen bij de Commissie geen bezwaar
en adviseert zij deze vast te stellen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N®. 145. Leiden, 30 Mei 1919.
In de Verordening op de Markten (Gem.blad 1913 no. 37),
wordt in art. 20 voorgeschreven, dat het botervaatwerk, dat
tot den ijk* of den herijk wordt toegelaten, moet zijn ver
vaardigd van goed, zuiver, droog, gekloofd, dicht Amerikaansch
eikenhout, zonder splint, kwade kwasten of eenig ander gebrek.
Burgemeester en Wethouders zijn echter bevoegd, om,
wanneer zulks door buitengewone omstandigheden gevorderd
wordt, tijdelijk vaatwerk, vervaardigd van eikenhout van eene
andere herkomst, toe te laten.
De afdeeling Leiden en Omstreken van de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw heeft nu in bijgaand adres tot
Uwen Raad het verzoek gericht, die bepaling, dat boter uit
sluitend in eiken fust mag worden aangevoerd, te doen ver
vallen en daarnaast ook toe te staan aanvoer in 1/3 en 1/6
vaten beuken- of withouf.
Het zij ons vergund, in het kort de redenen te vermelden,
waarom onze Commissie meent, dat tegen inwilliging van
dit verzoek in beginsel geen bezwaar bestaat.
Door den geringen aanvoer van eikenhout is de voorraad
eiken vaten klein en zijn de prijzen van dit artikel hoog
geworden; het gebruik dier vaten, in bovengenoemde Ver
ordening voorgeschreven, wordt daardoor bemoeilijkt, zoodat
velen, hoewel aan eikenhout de voorkeur gevend, zich genood
zaakt zien, de boter in withouten vaten aan de markt te
brengen.
Het komt ons, en, naar ons bleek, ook de Commissie voor
het Marktwezen, gegeven deze omstandigheden, in het belang
der Gemeente niet raadzaam voor, het in gemeld art. 20
neergelegde verbod van without te handhaven. De kans is
namelijk niet uitgesloten, ja het mag zelfs waarschijnlijk
worden geacht, dat de botermarkt zich in dat geval zou
verplaatsen van de Waag naar café's, schuiten, kelders, enz.,
waar men de boter ongestoord in beukenhouten fust kan
aanvoeren. Dat dit voor de Gemeente ëen financieel nadeel
zou meebrengen, behoeft o. i. geen betoog.
De bezwaren, die door de afd. Leiden van den Bond van
Nederlandsche Christelijke Houtbewerkers, kuipers enz. in
hun mede hierbijgaand adres aan Uwen Raad tegen inwilli
ging van het verzoek der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw zijn geopperd, hebben de Commissie vöor het
Marktwezen evenmin als ons tot eene andere meening kunnen
brengen.
Weliswaar bestaan in verband met grootere zindelijkheid
en het behouden van de kwaliteit der boter in warme dagen
tegen het gebruik van without bedenkingen, doch waar het
eikenhout nu eenmaal schaarsch of zeer duur is, achten wij
de handhaving van een voorschrift als meergemeld art. 20
bevat, thans niet aanbevelenswaardig. Hierbij komt nog, dat
wanneer Uwe Vergadering zich met ons na te melden voor
stel kan vereenigen, Burgemeester en Wethouders het bezigen
van without slechts tijdelijk zullen kunnen toestaan, terwijl
zij die dispensatie vermoedelijk wel zullen intrekken, zoodra
de voorraad eikenhout een normaal gebruik van eiken vaten
naar hun oordeel mogelijk maakt. Mede hierom kan naar onze
meening het bezwaar, dat de hieronder voorgestelde wijziging
der Verordening op de Markten het kuipersbedrijf te veel
zou benadeelen, niet zwaar wegen.
Wij merken hierbij nog op, dat, hoewel in de Verordening,
regelende de heffing van weegloonen en plaatsgelden aan de
Gemeentewaag (Gemeenteblad 1916 no. 15) daarin niet is
voorzien, de berekening dezer gelden, in het geval, dat vaten
van andere dan de in bovengenoemd art. 20 vermelde af
metingen (1/8 en I/16) worden aangevoerd, geene moeilijk
heden behoeft op te leveren. Het weegloon zoowel als het
plaatsgeld van de withouten vaten (in den regel 1/s en 1/6
vaten) kan zonder bezwaar worden berekend naar dat van
de eiken (1/8 en 1/16) vaten.
In verband met het bovenstaande geven wij U in over
weging vast te stellen de volgende:
VERORDENING, houdende wijziging der verordening van den
26en Mei 1898 op de Markten (Gemeenteblad no. 10),
laatstelijk gewijzigd bij verordening van 11 April
1918 (Gemeenteblad no. 12).
Eenig artikel.
Het derde lid van artikel 20 van bovengenoemde verorde
ning wordt gelezen als volgt:
«Burgemeester en Wethouders zijn echter bevoegd, wanneer
zulks door buitengewone omstandigheden wordt gevorderd,
tijdelijk vaatwerk, vervaardigd van eikenhout van eene andere
herkomst of vaatwerk, vervaardigd van beuken- of without,
toe te laten, in welk laatste geval tevens afwijking van de
in het eerste lid van dit artikel genoemde soorten kan worden
toegestaan."
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
Leiden, 27 Maart 1919.
Edelachtbare Heeren.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur
der Afdeeling Leiden e. o. van de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw,
dat in de verordening voor de botermarkt te Leiden de
bepaling voorkomt, dat de boter uitsluitend ten verkoop mag
worden aangevoerd in eiken fusten,