DONDERDAG 24 APRIL 1919.
123
van profiteeren en wel in meerdere mate naargelang het gezin
grooter is. Daarin zit al het feit, dat men accepteert, dat
degenen, die meer kinderen hebben, minder draagkrachtig zijri.
Maar is het nu redelijk, dat men voor ieder kind meer,
een grooter bedrag aftrekt? en dan zeg ik: neen. Het is toch
juist, dat waar een gezin grooter wordt, de kosten per kind
minder worden en in dat verband zou het logischer zijn
geweest om den aftrek bijv. te beginnen met f 90.— en die
te laten dalen tot 50.
Wat de kosten betreft, de heer Wilmer roept triomphante-
lijk uit, dat die niet te berekenen zijn. Maar dat vindt juist
ik een groot bezwaar, om er thans vóór te zijn. Het is aan
den anderen kant niet juist, dat zij ook niet na te gaan
waren geweest, als daarvoor meer tijd was gelaten. Ik geloof
dat dit wel te doen is met behulp van het bevolkingsregister,
maar ik kom er tegen op, dat men een dergelijk voorstel zou
accepteeren in het idee, dat het wel niet veel geld zal kosten,
maar zonder dat men voor oogen heeft, wat de financiëele resul
taten zullen zijn, alsmede de cijfers, hoeveel bij aanvaarding
van dat voorstel per klasse meer moet worden betaald. Het gaat
niet aan om maar optimistisch te beweren, dat het wel niet
veel zal kosten. Het zou wel eens kunnen tegenvallen.
En daarom, Mijnheer de Voorzitter, blijf ik er bij om de
aanneming van dit amendement te ontraden.
De Voorzitter. Ik zou hier nog aan toe kunnen voegen,
dat het amendement van den heer Wilmer op het oogenblik
niet zoo urgent is.
De belasting toch zal over het tijdvak van 1 Mei 1919
tot en met 30 April 1920 worden geheven, maar de basis
van den aanslag is het inkomen, verkregen gedurende het
jaar 1918 en, zooals «zooë ven terecht is opgemerkt, zijn wel
de loonen gestegen, doch behoeft men slechts van de loonen,
het vorig jaar genoten, belasting te betalen. Feitelijk is
op het oogenblik de aftrek zoodoende vanzelf hooger dan
hij volgens de bestaande verordening is en wanneer ik dan
zie, dat de aftrek bij gezinnen met 5 kinderen ruim 40°/o
hooger wordt, dan geeft dit vanzelf eene progressie, zooals
men in Amsterdam zelfs niet heeft willen invoeren.
Ik verwacht daarom, dat er voldoende verlichting komt voor
de laagste klassen. Men zal natuurlijk moeten afwachten, hoe
het nieuwe stelsel zal werken. Het is mogelijk, dat de
omstandigheden dan veranderd zijn en dat het noodzakelijk
levensonderhoud meer of minder zal kosten dan nu. Niemand kan
thans daaromtrent iets met zekerheid zeggen. De verordening,
zooals deze op het oogenblik wordt voorgesteld, geeft zooveel
ontheffing, dat wij den kinderaftrek gerust kunnen laten
op het door Burgemeester en Wethouders genoemde bedrag.
Ik zou dan ook de aanneming van het amendement van den
heer Wilmer willen ontraden. De heer Wilmer kan, indien
hij dit noodig oordeelt, het volgend jaar met een dergelijk
voorstel komen, maar hij zal dit dan toch eenigszins moeten
wijzigen, wil het althans in overeenstemming zijn met de
ideeën, ten grondslag liggend aan zijn voorstel in zake den
kindertoeslag bij de salarisregeling. Daarbij toch wordt voorge
steld te geven bij het vierde kind 4 °/0 en bij het vijfde kind
3°/0 van de wedde, enz., terwijl hetgeen de heer Wilmer thans
voorstelt juist het omgekeerde is! Consequent zijnde had hij
voor het eerste kind moeten voorstellen een aftrek van bijv.
f 90.en dan moeten afdalen tot een minimum van f 50.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik wil opmerken, dat het niet
mijne bedoeling is geweest de lagere inkomens te ontlasten
ten voordeele van de hoogere inkomens. Het is slechts mijne
bedoeling groote gezinnen te ontlasten ten nadeele van
menschen met weinig of zonder kinderen. Al zou de progressie
nog veel sterker zijn dan op het oogenblik het geval is, toch
zou ik met mijn voorstel zijn gekomen, omdat het niet betreft
ontheffing van de lagere inkomens, maar van de menschen,
die een gezin en speciaal die een groot gezin hebben te
verzorgen.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik zou eene vraag willen
doen naar aanleiding van wat U heeft gezegd, al is het niet
in betrekking tot het amendement van den heer Wilmer. U
heeft gezegd, dat wij te betalen hebben over het jaar 1918.
De Wethouder heeft gesproken over het inkomen van 1917.
Artikel 13 van deze verordening is niet gewijzigd en daar
wordt gezegd, daj het belastingjaar begint met 1 Mei.
De Voorzitter. Laat mij, ter verduidelijking van hetgeen
ik heb gezegd, mij zelf tot voorbeeld mogen nemen. Wanneer
ik op het oogenblik geen burgemeester meer was, zou ik uit
dien hoofde met 1 Mei niet meer behoeven te betalen. Ben ik
op 1 Mei evenwel nog burgemeester, dan moet ik ook van
die bron betalen, en wel zóóveel als ik daaruit gedurende
1918 heb genoten. Dus wanneer men eerst iri 1919 trakte-
mentsverhooging heeft ontvangen, behoeft men daarvan het
eerste jaar niet te betalen.
De heer van der Pot. M. d. V. Uit artikel 14 blijkt het
duidelijk. Daar wordt gesproken van de opbrengst van het
laatstverloopen kalenderjaar.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik zal daar voortaan rekening
mede houden. Ik heb altijd gerekend naar den stand van
zaken op 1 Mei.
De beraadslaging wordt gesloten en het amendement van
den heer Wilmer, in stemming gebracht, verworpen met 20
tegen 4 stemmen.
Tegen stemmen de heerenPlanjer, Zwiers, Knappert, Eerd
mans, A. Mulder, van Hamel, Bots, van der Pot, van der
Lip, Reimeringer, Jaeger, Sijtsma," J. P. Mulder, Pera, Briët,
Boot, Hoogenboom, Sasse, de Boer en van Romburgh.
Vóór stemmen de heeren: van Tol, Heemskerk, Oostdam
en Wilmer.
Artikel 13 wordt daarop zonder hooldelijke stemming aan
genomen.
De artikelen 14, 15,16 en 17 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Aan artikel 18 moet aan het slot nog wor
den toegevoegd: «terwijl in art. 31 lid 1 (oud art. 32, lid 1)
«art. 33" wordt: «art. 32."
Artikel 18 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
De artikelen 19 en 20 worden zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Verlangt iemand stemming over de geheele
verordening?
De heer Reimeringer. Jawel, Mijnheer de Voorzitter.
De verordening, daarna in haar geheel in stemming ge
bracht, wordt aangenomen met 15 tegen 9 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: Planjer, Zwiers, A. Mulder, van
Hamel, Bots, van der Pot, van Tol, Heemskerk, Sijtsma,
J. P. Mulder, Pera, Oostdam, Briët, Boot en Wilmer.
Tegen stemmen de heerenKnappert, Eerdmans, van der
Lip, Reimeringer, Jaeger, Hoogenboom, Sasse, de Boer en
van Romburgh.
De Voorzitter. Wenscht een van de heeren thans nog
iets in het belang der gemeente ter sprake te brengen?
De heer van Romburgh. M. d. V. Is er reeds ingekomen
een rapport van de Commissie, benoemd om na te gaan of
er ook menschen zijn, die van het Crisiscomité uitkeering
hebben ontvangen, die er niet voor in aanmerking kwamen?
De Voorzitter. U overvalt mij met deze vraag wel eenigs
zins en daarom is het moeilijk, haar terstond te beantwoor
den. Ik herinner mij niet duidelijk, welk mandaat deze Com
missie heeft ontvangen. Ik meen, dat de Commissie kennis
wenschte te nemen van de wijze, waarop de ondersteuning
plaats had, door inzage te krijgen van de lijsten der onder
steunden. Men wilde deze kwestie, eerst in den Raad be
handelen. Toen heb ik gezegd, dat het voor velen niet aan
genaam zou zijn, als de namen der ondersteunden in het
publiek werden besproken, maar dat er geen bezwaar tegen
bestond dat eenige Raadsleden inzage namen van de lijsten
der ondersteunden. Zoo is het ook gegaan, doch verder heb
ik over deze aangelegenheid niets gehoord.
De heer Briët. M. d. V. De zaak is zooals U heeft mede
gedeeld. De heer van Romburgh vormt zich een geheel ver
keerd beeld van de bedoeling van deze Commissie. De be
doeling is niet om het Steuncomité te contruleeren. Drie leden
van den Raad zouden slechts inzage nemen van de menschen
aan wie ondersteuning was verleend, omdat die inlichtingen
moeilijk aan den Raad konden worden verstrekt. Een rapport
is derhalve niet te verwachten.
De heer Planjer. M. d. V. Ik zou den leden van de Commissie
willen verzoeken om Vrijdagmiddag van half een tot half vijf
of Zaterdag van acht tot halfeen bij de uitbetaling tegen
woordig te willen zijn. Dan zal men zien, dat er een hoofdagent
en nog eenige agenten noodig zijn om de orde te bewaren.
De Voorzitter. Ik wil er op wijzen, dat de rondvraag ten
doel heeft, de gelegenheid te openen om opmerkingen te
maken in het belang der gemeente.