96
DONDERDAG 1
7 APRIL 1919.
maar kan ik in elk geval met dat voorstel rnedegaan, omdat
het een stap verder is in het tegengaan van bijbetrekkingen
door de Wethouders.
Ook moet niet worden vergeten, dat wij een ander stadium
ingaan ten opzichte van de samenstelling van den Raad. Wij
komen nu zoo langzamerhand in een tijd, dat verschillende
menschen uit allerlei categoriëen van de bevolking hun intrede
in den Raad doen. Men kan lang en breed spreken over de
vraag, of het gewerischt is, dat dit geschiedt, het is eenmaal
een feit. En dan moeten wij ons indenken in het feit, dat
er zich menschen met minder hooge inkomens ook voor het
ambt van Wethouder beschikbaar zullen moeten stellen.
Wanneer men dat voor oogen heeft, zal er beter gesalariëerd
moeten worden, afgescheiden van de andere argumenten en
dat is niet mogelijk, wanneer wij blijven vasthouden aan een
salaris van 1500.zooals op het oogenblik een honorarium
is voor eene dergelijke functie in eene betrekkelijk groote
gemeente als Leiden is.
Ik ben ook, in tegenstelling met den heer Sijtsma, van
meening, dat het nu juist wel de tijd is om dit vraagstuk
te behandelen, want zou het geen eigenaardigen schijn laden
op den nieuwen Raad, wanneer die straks, zoodra hij zijn
intrede heeft gedaan, onmiddellijk overgaat tot verhooging
van de salarissen van de Wethouders? Dan zal het den schijn
hebben, alsof het eerste werk, dat de nieuwe Raad wenscht
te doen, is het verhoogen van de salarissen van een deel er
van. Daarom geloof ik, dat het wel degelijk werk voor ons
is, die zaak te regelen.
De heer Briët. M. d. V. Ik heb het rapport van de Com
missie mede onderteekend al kan ik niet geheel ermee mee
gaan, omdat ik zou wenschen, dat het salaris nog hooger
woidt dan het door de Commissie is voorgesteld.
Ik wil beginnen met te zeggen, dat de argumenten die de
heer Sijtsma aanvoert tegen de verhooging, voor mij juist
argumenten zijn om er bij den Raad op aan te dringen, wel
tot een verhooging van de salarissen te besluiten.
De heer Sijtsma vraagt zich af, of de verhooging wel noodig
is, omdat niemand nog iets heeft laten varen voor zijn wet
houderschap. Dat is juist waar het om gaat; wij moeten de
wethouders in staat stellen, wèl iets te laten varen voor het
wethouderschap. Daarin zit waarschijnlijk juist het verschil tus-
schen de Commissie en den heer Sijtsma. Wij wenschen hoogere
eischen te stellen aan den Wethouder, dan hem op het oogenblik
gesteld kunnen worden. Ik stel mij den toekomstigen Wethou
der voor als iemand die leeft voor de publieke zaak, die volle
belangstelling heeft voor het publieke leven. Ik stel mij hem
voor als iemand, die van de publieke zaak veel studie maakt,
waardoor hij geheel op de hoogte komt van alles wat het
gemeenteleven, ook in andere plaatsen, betreft en die die
kennis ten nutte van de gemeente brengt. Hij moet niet, zooals
dat dikwijls gebeurt, achter de zaken aanloopen, maar hij
moet leiding geven aan den tak van dienst, aan het hoofd
waarvan hij gesteld is. Hij moet die geheel in zijn macht
hebben en door de leiding, die hij er aan geeft, de ambte
naren, die hij onder zich heeft, bezielenmaar hij moet niet
achter hen aanloopen bij het maken van verschillende plannen.
Ik geloof werkelijk, dat indien de Wethouders van Leiden
reeds eerder in staat waren gesteld ook financieel, daarop
kom ik terug hun taak zoo te vervullen, het in vele
opzichten, b.v. wat betreft de salariëering van de ambtenaren
beter zou zijn geweest. Indien de Wethouders gelegenheid
hadden kunnen vinden om zich te wijden aan de ambtenaren
van de gemeente, dan ben ik overtuigd, dat er geen toestan
den zouden zijn geweest, zooals er indertijd door de Com
missie ad hoe zijn gevonden.
In verband met deze opvatting van het wethouderschap
geloof ik, dat de Wethouders in de toekomst, wanneer zij be
hoorlijk worden bezoldigd, ook meer zelfstandig hun taak
zullen moeten opvatten en dat het dan ook eens uit moet
zijn ik heb dat vroeger al eens besproken met het
collegiaal behandelen van alle zaken. Want wat is het gevolg
daarvan? Dit, dat de een het telkens schuift op den ander
en dat het tenslotte wordt geschoven op een, n.l. op den
Burgemeester. Ik wil niet zeggen, dat dat hier steeds het geval
is geweest, zeker niet, maar de neiging bestaat zeker om
enkelen, die graag willen werken, de zaken over te laten. Het
is echter veel beter, dat iedere Wethouder gesteld wordt voor
een bepaalde taak, doch dat kan alleen, als de Wethouder
tijd heeft om die taak behoorlijk te vervullen en daarom moet
hij behoorlijk worden gesalariëerd. Het wethouderschap is geen
eerebaantje meer, het is geen sinecure, zooals het misschien
vijftig jaar geleden geweest is, maar ik beschouw het als een
levenstaak.
Dat is eene groote taak in het publiek belang en zoo moet
het ook worden opgevat en behoorlijk gesalarieërd worden.
De meeste leden het gaat er uit zijn niet zoo gefor
tuneerd, dat zij zonder meer salaris die taak op zich kunnen
nemen. Zij moeten verschillende betrekkingen laten loopen
om de taak van Wethouder behoorlijk te kunnen waarnemen.
En wat is het gevolg, indien een Wethouder behoorlijk wordt v
betaald en niet met een fooitje naar huis worden gestuurd?
Dan kan men ook meer van hen eischen. Dan kan men
eischen, dat de Wethouder zich meer inspant voor zijn taak,
dan wanneer de Raad hem slechts met een kleinigheid bedenkt.
Daar komt nog bij, dat in de toekomst natuurlijk nog veel
minder gefortuneerde menschen in den Raad zullen komen
en dan zal het werkelijk noodzakelijk en nuttig zijn, wanneer
iemand zich geheel kan wijden voor dat salaris aan de taak van
Wethouder. Dat zal niet kunnen zijn een salaris van ƒ1500.
zooals de heer Sijtsma zich voorstelt, maar veel meer.
De heer Sijtsma is nog zeer ouderwetsch en denkt nog aan
klassen van menschen, die het wethouderschap opvatten als
een baantje, dat men op zijn sloffen aan kan; maar wanneer
men het belang van Leiden op het oog heeft, ben ik ervan
overtuigd, dat een behoorlijk salaris moet worden gegeven.
Werkelijk, M. d. V., ook in den bloeitijd van Leiden in de
17de eeuw, toen er vier of vijf burgemeesters waren, werden
die goed gesalariëerd, in zooverre, dat zij indirect veel voor
deel hadden van hun burgemeesterschap en dus zag men in
dien tijd het belang daarvan ook in.
Iemand, die zich aari het publieke leven geeft, hetzij in de
stad, hetzij in het Rijk, moet behoorlijk daarvoor vergoed
worden door een goed salaris en een pensioen. Ik mag op de
kwestie van het pensioen op het oogenblik nog niet doorgaan,
maar dat is mijn hoofdargument, dat men dengene, die zich
aan het openbare leven wijdt, een behoorlijk pensioen geeft.
De keuze, heeft de heer Sijtsma gezegd, is beperkt, maar
hoe beperkter keuze, hoe meer men iemand in de gelegenheid
moet kunnen stellen om het ambt van Wethouder behoorlijk
te kunnen vervullen. En dan wijs ik op hetgeen reeds door
den heer Heemskerk te berde is gebracht, dat het salaris in
de meeste plaatsen veel hooger is. In Arnhem, dat toch niet
zoo heel veel grooter dan Leiden is, is in de laatste vergadering
het salaris bepaald op 4000.mijns inziens zeer terecht.
Ik acht een salaris van ƒ2500.zooals door de Commissie
is voorgesteld te weinig. Ik zou het liever bepaald zien op
een bedrag van 4000.—, maar omdat ik weet, dat in den
Raad ten opzichte daarvan niet bepaald een warme stemming
heerscht, stel ik voor om het salaris te brengen op ƒ3000.
Nu heeft de heer Sijtsma nog besproken het vraagstuk, of
het gewenscht is, om de verhooging nu in te voeren.
Ja, zeker. In zooverre geldt hier ook het argument van den
heer Heemskerk. Wat moet dan de nieuwe Raad doen? In
de eerste vergadering daarvan moeten de nieuwe Wethouders
worden benoemd. Dan is het misschien onmogelijk om menschen
te benoemen op eene vergoeding van 1500.die het wel
zouden kunnen doen voor 3000.Dan gaat het niet aan
voor eene fractie van den Raad om den aanstaanden candidaat
voor te spiegelen, dat zij zullen zorgen, dat het salaris in de
toekomst hooger zal worden. Daarop kan een candidaat-
Wethouder de benoeming niet aanvaarden. Het is veel beter,
dat wij dat voorkomen en nu reeds een dergelijk besluit nemen.
Het is beter dat wij op die wijze het voor den komenden
Raad en misschien zal die ook niet zoo heel veel verschillen
van den tegenwoordigen, althans wat de partijgroepeering
betreft, wel wat aangaat de personen mogelijk maken, dat
iemand niet ter wille van het geringe salaris, voor het wet
houderschap moeten bedanken. Laten wij aannemen, dat een
werkman daartoe zal worden benoemd. Ik ben ervan overtuigd,
dat hij dan aan 15Ü0.niet genoeg zal hebben. Hij kan
het er wel bij doen, maar dan krijgen wij het geval, dat hij
bij zijne nieuwe betrekking tevens werkzaam moet blijven
en dat zal niet wenschelijk zijn. Wij behoeven niet te hebben,
zooals de heer Sijtsma zegt een man van «standing", zooals
vroeger wel het geval was, maar het zou niet wenschelijk
zijn, dat een handwerksman naast het wethouderschap nog
zijn werk moest blijven uitoefenen.
Als wij een flink arbeider als Wethouder kregen en wij
gaven hem dan een salaris als ik heb voorgesteld, dan zou hij
zich geheel aan die betrekking kunnen wijden en ik ben
overtuigd, dan dat zou zijn in het belang van Leiden.
Mijnheer de Voorzitter! Ik stel dus voor, de jaarwedde van
de Wethouders te brengen op een bedrag van 3000.
De Voorzitter. Ik heb het navolgende amendement van
den heer Briët ontvangen
»De ondergeteekende stelt voor:
te besluiten tot Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland het
verzoek te richten om de jaarwedde der Wethouders met
ingang van 1 Januari 1919 te bepalen op ƒ3000.
Hoewel het hier niet een verordening maar een raadsbesluit
betreft, lijkt het mij toch het best, dit voorstel te behandelen
als een amendement op het door de Commissie voorgestelde
bedrag van ƒ2500.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en kan dus
een onderwerp van beslaging ui'maken.