GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
ISGEKOIIEII STUKKEN.
N°. 100. Leiden, 14 April 1919.
Wij vertrouwen, dat Uwe Raad met ons van meening za!
zijn, dat onder de tegenwoordige omstandigheden de in art. 22
van de verordening op de heffing eener plaatselijke directe
belasting naar het inkomen (Gem. Blad 1917 No. 34) neer
gelegde aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud bezwaarlijk
kan worden gehandhaafd. Meermalen, en laatstelijk uitvoerig
bij schrijven van 8 November 1916 (Ing. St. No 234), is door
ons uiteengezet, welke bedenkingen er juist voor een ge
meente als de onze voortvloeien uit de hierdoor veroorzaakte
verzwaring van den belastingdruk op het door dezen ver
hoogden aftrek verkleinde belastbare inkomen, doch nu juist
thans andere factoren een stijging van dit belastbaar inkomen
in de hand werken, meenen wij dat over deze bezwaren kan
en moet worden heengestapt en wij stellen IJ dan ook voor
den bedoelden aftrek voor ongehuwden met 100.en voor
gehuwden met 200. - te verhoogen en mitsdien respectievelijk
te brengen op 400.en 600.—. Gelijktijdig zou dan de
kinderaftrek van 40.— op 50.kunnen worden gebracht.
Door een en ander zal het progressief karakter van onzen
hoofdelijken omslag belangrijk worden versterkt. Immers zelfs
wanneer het heffingspercentage voor alle toenemingen van
het belastbaar inkomen hetzelfde is, brengt de aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud een progressie teweeg, die sterker
is naarmate het bedrag van den aftrek grooter wordt genomen.
Bij eén aftrek voor gehuwden van 600.betaalt, bij een
heffingspercentage van 6 een gezinshoofd zonder kinderen
met een zuiver inkomen van 1200.slechts 3 over dat
inkomen, een zoodanig gezinshoofd met ƒ180 J.zuiver inkomen
4%, met 3600.zuiver inkomen 5%, enz. Intusschen
werkt reeds thans nog een andere lactor progressief, nl. het
lage heffingspercentage voor de eerste toenemingen. Waar
dit percentage volgens art. 23 der bestaande verordening,
ongerekend het jaarlijks vast te stellen vermenigvuldigings-
cijfer, normaal 6% bedraagt, is het voor de eerste toe
nemingen slechts 2,4%, 3%, 3,0%, 4,2%, 4,8% en 5,4%.
De meening, dat de thans bestaande verordening niet pro
gressief zou zijn, ware derhalve onjuist. Wel kan de progressie
nog langs anderen weg worden versterkt en gelijkmatiger
over de klassen worden verdeeld en ook hiertoe wenschen
wij U een voorstel te doen, dat aan de hand van de als
bijlage 1 hiernevens gaande schaal kan worden toegelicht.
Deze schaal geeft in de tweede kolom een reeks van belastbare
inkomens aan. De daarnevens in kolom 1 geplaatste getallen
zijn de overeenkomstige zuivere inkomens van een gehuwde
zonder kinderen. Voor ongehuwden zijn deze getallen met
200.— te verminderen, terwijl, om na te gaan wat een
gehuwde met 1,2,3, enz. kinderen te betalen heeft, de bedoelde
getallen met 50.—, ƒ100.—, ƒ150.—, enz. zijn te verhoogen.
Zoo zal men, om een voorbeeld te noemen, in de achtste
horizontale rij de gegevens vinden voor een gehuwde zonder
kinderen met een zuiver inkomen van 1000.—, voor een
ongehuwde met een zuiver inkomen van 800.voor een
vader van één kind met een zuiver inkomen van 1050.—,
voor een vader van twee kinderen met een zuiver inkomen
van 1100.voor een vader van drie kinderen met een
zuiver inkomen van 1150.— enz. Voor hen allen toch is het
belastbaar inkomen 400.—. Gemakshalve wordt nu verder
alleen gesproken van de zuivere inkomens van gehuwden
zonder kinderen; het zal nu duidelijk zijn, hoe men daartoe
het zuiver inkomen van een ongehuwde of een gehuwde met
kinderen kan herleiden.
Het zoeken van eene redelijke progressieschaal leverde
daarom, zekere moeilijkheid op, omdat gelijktijdig aan ver
schillende eischen moest worden voldaan. Vooreerst wilden
wij een zooveel mogelijk geleidelijke stijging van het heffings
percentage invoeren. Dan moest, bij vergelijking met den
bestaanden toestand, de belastingdruk niet vermeerderd worden
in een klasse, die dat bij de tegenwoordige tijdsomstandig
heden bezwaarlijk zou kunnen lijden niet slechts de inkomens
beneden ƒ2000.—, ook die van ƒ2000. tot 3000.— behoorden,
naar ons oordeel, eenige verlichting van druk, althans in geen
geval een verzwaring, te ondervinden. Eindelijk wilden wij.
ten behoeve van een juiste vergelijking, de schaal zóó inrichten,
dat op de basis van het laatste kohier ongeveer dezelfde op
brengst verkregen werd, als dit kohier onder de bestaande
verordening heeft opgeleverd. Het kost toch weinig moeite
de schaal aldus op te zetten, dat schijnbaar vrijwel iedereen
van de wijziging der verordening zou profiteeren. Men krijgt
dan echter een te geringe opbrengst en moet deze toch weer
door een vermenigvuldigingscijfer boven 1 tot het gewenschte
bedrag opvoeren, zoodat de aanvankelijke vergelijking zonder
waarde is geweest.
De voorgestelde schaal voldoet aan dit laatste vereischte.
Bij een heffing, als in de zesde kolom voor verschillende be-
lastbare inkomens is aangegeven, zou inderdaad voor het
loopende belastingjaar nagenoeg dezelfde opbrengst zijn ver
kregen als thans met de bestaande verordening het geval was.
Verder is de opklimming van het heffingspercentage zeer
gelijkmatig. Beginnende bij 6.5% van de eerste ƒ50.—, stijgt
dit percentage per klasse telkens met 0.05 totdat bij een
belastbaar inkomen van 7100.het wettelijk toegelaten
maximum voor dit percentage, zijnde in dit geval 13.55%,
is bereikt. De voorgestelde progressie gaat n.l. zoo ver als de
Gemeentewet vergunt.
Uit de laatste twee kolommen blijkt, dat een verlichting
van druk bereikt wordt voor alle zuivere inkomens beneden
3600.Het grootst is deze verlichting tusschen 1500.
en 2300.wat een gevolg is van het feit, dat de bestaande
regeling juist in de laagste klassen reeds een vrij sterke pro
gressie vertoont. Boven 3600.zal men iets meer moeten
gaan betalen, doch deze verzwaring is aanvankelijk nog van
geringe beteekenis. Toch willen wij erkennen, dat wij gaarne
het punt, waar de vermindering van druk in een vermeerde
ring overgaat, wat hoogerop hadden gelegd, evenals het punt
waar het maximum-heffingspercentage bereikt wordt. Zulks
was echter niet mogelijk zonder een belangrijke vermindering
van opbrengst van het geheele kohier. Het wel iets toegenomen,
maar toch altijd in vergelijking met andere plaatsen nog zeer
geringe getal höogere aanslagen maakt eene progressieve
heffing voor onze gemeente niet anders mogelijk dan gepaard
gaande met een verzwaring van druk reeds bij omstreeks
4000.—.
Een juist beeld van de werking der voorgestelde progressie
verkrijgt men eerst bij beschouwing van de zevende kolom.
Men ziet dap hoe iemand met een zuiver inkomen van ƒ650.
0.5 van dat inkomen zal moeten betalen, iemand met
ƒ1000.- 2.67%, met ƒ1500.— 4.22%, met ƒ2000.— 5.02%,
met ƒ4000.— 6.94%, met 8000.- 9.4%, met 15.000.—
11.34 met 100.000.13.18 De limiet is natuurlijk
13.55%.
Iemand met 10.000. zuiver inkomen zal niet moeten
betalen 10 maal zooveel als iemand met 1000.—, gelijk het
geval ware bij een zuiver proportioneele heffing, maar ruim
38 maal zooveel. Van iemand met ƒ100.000.zuiver inkomen
zal niet worden gevraagd 100 maal zooveel als van iemand
met 1000.doch ruim 495 maal zooveel.
Over de vraag of de belastingdruk op deze wijze eenigszins
redelijk verdeeld wordt, kan men uit den aard der zaak van
gevoelen verschillen. Ons komt het voor, dat het voorstel be
antwoordt aan de behoefte van dezen tijd. Het toont duide
lijk aan, hoe zwaar de druk van den hoofdelijken omslag in
deze gemeente is. De hoop blijft intusschen bestaan, dat,
wanneer de crisis-uitgaven tot het verleden behooren en de
bedrijven weder gaan bloeien, met een mindere opbrengst van
deze belasting kan worden volstaan dan thans het geval is.
Door het vermenigvuldigingscijfer lager dan 1 bijv. op
0.9 of 0.8 te stellen, zal dan een evenredige verlichting
voor alle klassen worden bereikt.
Voor een regeling, als door ons beoogd, is een wijziging
noodig van de Verordening op de heffing eener plaatselijke
directe belasting naar het inkomen van 25 October 1917
(Gem. Blad 1917 No. 34), waartoe wij U een ontwerp-wijzigings-
verordening hiernevens aanbieden.
Waarbij de vaststelling der genoemde verordening de be
doeling heeft voorgezeten om ten aanzien van de omschrijving
der bronnen van het inkomen, de berekening van de opbrengst
daarvan, enz. zooveel mogelijk de wet op de Inkomsten
belasting te volgen, daar ligt het voor de hand om thans
de gelegenheid te gebruiken, teneinde ook in onze verordening
de wijzigingen aan te brengen overeenkomende met die,
welke bij de wet van 11 Januari 1918 (Stbl. 5) zijn aan
gebracht in de rijkswet. De artt. 5, 6, 8 en 10 van de
wijzigingsverordening zijn hiervan een uitvloeisel.
Overigens worden nog enkele wijzigingen voorgesteld, die
in de praktijk wenschelijk zijn gebleken. Voor zoover zij niet
voor zichzelf spreken, volgt daaromtrent hieronder nog een
enkel woord ter toelichting, zulks met verwijzing naar de
artikelen der wijzigingsverordening.
Art. 2. In werkelijkheid zal van een gehuwde, zelfs als hij
zonder kinderen is, eerst bij een zuiver inkomen van 650
belasting geheven worden. Met het oog op ongehuwden is
echter de grens thans op 600 gesteld.
Art. 3. De voorgestelde redactie geeft beter aan wat de
bedoeling is, nl. dat bij scheiding van goederen of eigen
beheer der vrouw niet het voordeel moet verkregen worden
van een dubbelen aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud.
Art. 4. De praktijk heeft geleerd, dat het gewenscht is om
voor geval van eigen gebruik de huurwaarde van gebouwen