GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
03
IXCIEKOHEX STUKKEN.
No. 96. Leiden, 8 April 1919.
RAPPORT van de commissie ad hoe inzake de salarieering
van ambtenaren.
In de Raadszitting van Donderdag 14 November 1918 kwamen
aan de orde: voorstellen van Burgemeester en Wethouders
tot herziening van de salarissen van verschillende categorieën
van ambtenaren, beambten en werklieden, tot wijziging van
het Raadsbesluit van 14 Maart 1918 inzake de uitkeering van
een duurtetoeslag en tot afschaffing van de door de ambte
naren, beambten en werklieden verschuldigde bijdragen voor
eigen pensioen en van de korting voor inkoop van tijdelijke
diensten.
Deze voorstellen werden door den Raad aangenomen, nadat
door Burgemeester en Wethouders was overgenomen een
amendement van de heeren Pera c.s., om voor alle groepen
van werklieden het weekloon met 3.te verhoogen en
nadat Burgemeester en Wethouders, billijkheidshalve, daarop
ook voor de loonen van de brugwachters le klasse en de
havenrechercheurs een verhooging van f 3.hadden voor
gesteld.
Het kwam. nu echter Burgemeester en Wethouders nood
zakelijk voor aldus verklaarde de voorzitter in genoemde
Raadszitting dat een verdere herziening van de verorde
ning niet lang meer achterwege bleef. »In het bijzonder",
zoo voegde hij daaraan toe, „zal dan zijn te letten op de
categorieën, die van deze wijziging niet profiteeren en voorts
op de vraag, of nu reeds de tijd gekomen is, om den duurtetoe
slag in het loon op te nemen, zooals de heeren Pera c.s. mede
hebben voorgesteld. Waar dit dan echter gaat gelijken op een
generale herziening, achten wij het beter, in verband ook met
art. 11 der salarisverordening, dat een raadscommissie het
voorstel hiertoe aanhangig maakt."
Toen dit de instemming van den Raad bleek te hebben,
benoemde de Voorzitter tot leden dezer Commissie in de eerste
plaats de heeren Briët en Sijtsma, die ook leden van de vorige
Commissie waren geweest, en voorts de heeren Wilmer en
Jaeger, terwijl de wethouder Mr. van der Pot als Voorzitter werd
aangewezen. De Commissie benoemde tot haar rapporteur de heer
Th. Wilmer.
De duurietoeslagen.
De Commissie heeft zich allereerst de vraag gesteld, of de
duurtetoeslag in het loon moet worden opgenomen.
Eenstemmig werd deze vraag bevestigend beantwoord. Niet
omdat de Commissie meent, dat de duurte van den oorlogs
tijd in dezelfde mate zal blijven voortbestaan. Wel komt het
haar echter zeer waarschijnlijk voor, dat deze duurte slechts
ten deele en dan nog slechts langzamerhand, zal afnemen.
Daarom dacht de Commissie dit het, theoretisch, meest ge-
wenschte, en ook, practisch, voor de betrokkene meest ver
kieslijke systeem, dat de duurtetoeslagen ais zoodanig komen
te vervallen en van nu af loonen worden uitgekeerd, welke
behoorlijk mogen worden geacht voor dezen tijd. Zoodoende
zal bij een, zeer waarschijnlijk, langzamerhand verminderen
van de duurte, een automatische loonstijging worden ver
kregen.
Van de thans- nog uitgekeerde duurtetoeslagen zijn de
hoogste die, welke genoten worden door de vaders van twee
gezinnen met 9 kinderen beneden den leeftijd van 15 jaar,
De duurtetoeslag bedraagt voor hen f 12. per maand. De
Commissie meent dat bij aanneming van haar voorstellen
geen gehuwde met een zeer groot gezin een geringere loons-
verhooging dan van 3.— per week zal krijgen, zoodat zelfs
in de bovengenoemde uitzonderingsgevallen de opheffing van
de duurtetoeslag-regeling toch nog geen financjeel nadeel
voor de betrokkenen ten gevolge zal hebben. Met het oog op
de mogelijkheid echter, dat niettemin een zeer speciaal geval
aan haar aandacht is ontgaan, stelt zij voor een overgangs
bepaling in het leven te roepen, volgens welke het tot dus
ver eventueel meer genotene nog gedurende korten tijd
nl. tot 1 Juli a.s. aan den betrokkene blijft gewaarborgd.
Verhooging van de bezoldigingen.
De Commissie meende van den aanvang af, dat de loonen
van de werklieden en laagst bezoldigde ambtenaren, welke
verhoogd zijn bij Raadsbesluit van 14 Nov. 1918, ook als
daarbij nu de duurtetoeslagen blijvend zouden worden gevoegd,
nog niet voldoende geacht mochten worden. Na het overleg
met de organisaties over haar voorloopige voorstellen is de
Commissie in de richting van verhooging dezer loonen nog
belangrijk verder gegaan dan eerst haar voornemen was,
daartoe ten aanzien van de werklieden in het bijzonder ook
geleid door de aanzienlijke loonsverhoogingen; welke in het
particulier bedrijf voor verschillende groepen van werklieden
omstreeks half Maart tot stand kwamen.
Gelijk biijkt uit de voorstellen, heeft de Commissie gemeend
een verhooging van alle bezoldigingen te moeten voorstellen.
De reden hiervan is duidelijk. Voor alkn imtners zijn de kosten
van het levensonderhoud gestegende reëel,e waarde van het
geld is voor allen verminderd. Mocht van de hooger bezol
digden verwacht worden, dat zij aan een slechts tijdelijke
duurte door bezuiniging op niet strikt noodige uitgaven het
hoofd zouden kunnen bieden, nu deze duurte voor een groot
deel vermoedelijk niet meer verdwijnen zal, is het niet meer
dan billijk, dat daarin door een verhooging ook van de
salarissen dezer ambtenaren wordt tegemoet gekomen. De
Commissie meent, dat de loonen van de lager bezoldigden
over het algemeen met een grooter percentage moeten worden
verhoogd, dan die der hooger bezoldigden, waarbij uit den
aard der zaak de reeds in November j.l. ingevoerde ver
hooging mede in aanmerking is te nemen. Zij blijft hiermede
in overeenstemming met de tendenz van dezen tijd, die niet
alleen een aequivalent zoekt voor de ingetreden duurte, doch
tevens een lotsverbetering beoogt voor de minst draag-
krachtigen.
Bij de uitwerking van haar denkbeelden heeft de Commissie
over het algemeen geen aanleiding gevonden om in het
systeem der vorige Commissie voor de salarissen wijziging te
brengen. De vaststelling van de desbetreffende verordening
toch heeft nauwelijks een jaar geleden plaats gehad, en, al
leiden de zeer bijzondere tijdsomstandigheden tot een veel
spoediger wijziging van de loonbedragen zelf dan verwacht
werd, de beginselen der verordening hebben geen andere
bezwaren opgeleverd, dan destijds reeds van een uniforme
loonregeling in het algemeen werden verwacht. Behoudens
één enkel punt, waarop hieronder nader wordt teruggekomen,
worden dus in de artikelen der verordening geen wijzigingen
voorgesteld. Wel is dit het geval met de groepindeeling van
staat A. Ofschoon in sommige der in haar handen gestelde
adressen reeds op een vermindering van het aantal groepen
in staat A van 7 tot 5 werd aangedrongen, heeft de Commissie
aanvankelijk gemeend, dien wensch niet te moeten opvolgen,
waar de indeeling destijds na zorgvuldig overleg met de
hoofden der verschillende diensttakken had plaats gehad en
tot dusver, voor zoover wij wisten, geen aanleiding had ge
geven tot practische bezwaren. Een nieuwe opzet dezer in-
deeiing met vijf groepen tot basis zou een, naar wij vreesden,
tamelijk tijdroovend overleg noodig maken, en weer tot onte
vredenheid leiden bij hen, die tengevolge van de samenvoeging
van groepen minder vooruit zouden gaan dan anderen. Wan
neer wij na het met de organisaties der werklieden gepleegde
overleg in dezen een ander standpunt zijn gaan innemen, dan
is dit in hoofdzaak wel een gevolg van het feit, dat de
indeeling in zeven groepen ons bij nader inzien meer opge
bouwd scheen uit de toenmalige praktijk met haar talrijke
en vaak niet voldoende verklaarbare onderscheidingen dan
op vaste, aan iedere groep een eigen stempel gevende criteria.
Op bladzijde 26 toch van haar rapport schreef de vorige
Commissie ad hoe dat de groepen I, II en III van haar voor
stel de minder geschoolde en half geschoolde krachten, de
groepen IV en V de geschoolde werklieden en de groepen
VI en VII de werklieden met bijzondere vakkennis omvatten.
Er werden dus feitelijk drie groepen gemaakt, doch deze
waren weder in twee, de laagste groep zelfs in drie onder
deden verdeeld, zonder dat voor deze verdeelingen een be
paalde maatstaf' aan de hand werd gedaan. Toen wij hiernaast
stelden de door de werklieden-organisaties hier en elders
voorgestane indeeling in vijf groepen, omvattende respectieve
lijk ongeschoolden, routine-arbeiders, gewone vaklieden, werk
lieden met meer vakkennis en die met bijzondere vakkennis,
moest de meer logische grondslag van deze indeeling de
aandacht trekken en werd tenslotte daardoor onze voorkeur
bepaald. D
De staten A, B, G en. D zouden naar ons gevoelen moeten
gewijzigd worden, als in de bijlagen dezes is aangegeven. Tot
toelichting derverhoogingen volgen hier nog enkele op
merkingen;
Staat A.
Volgens ons voorstel stijgen de weekloonen in alle groepen
met f 3.a f 3.60, behalve in de oude zevende groep, waar
een vooruitgang van f 2.40 wordt verkregen, alles behoudens
de algemeene verhooging van 3.per week, die reeds in
November werd toeges'aan. Door opschuiving naar een hoogere
groep is de vooruitgang voor verschillende categorieën in-
tusschen nog aanmerkelijk grooter. Het weekloon in de laagste
groep komt op f 19.80 tot ƒ22.20, dus op gemiddeld f 21.een
cijfer dat de vergelijking met andere plaatsen, als men daar
niet juist de vier of vijf met de allerhoogste loonen uitzoekt,
uitnemend kan doorstaan en, naar wij vertrouwen, vooral in