72
DONDERDAG 3 APRIL 1919.
geldende regelen voor de vaste wedden der leeraren in be
rekening te brengen, omdat die regeling, naai hunne meëning
voor de gemeente te kostbaar worden zou.
In verband daarmede merk ik het volgende op.
Blijkens mijne aangehaalde circulaire wordt aan de R. H. B. S.
eene parallelklasse als blijvend beschouwd, wanneer zij langer
dan drie achtereenvolgende cursussen bestaat. Eerst het vierde
jaar geldt zij dus als een vaste. Deze regeling is gegrond op
de ervaring, dat eene parallelafdeeling, die 4 jaren achtereen
noodig was, nagenoeg zonder uitzondering ook in volgende
jaren steeds moet worden gevormd. Waar dit vaststaat, mag
het onbillijk heeten de parallelklassen voortdurend als tijdelijke
aan te merken en de leeraren voor hun in die klasse gegeven
onderwijs geen verhooging van de vaste wedde toe teke'nnen,
de wedde, waarmede de pensioengrondslag zooveel mogelijk
in overeenstemming moet zijn."
De Voorzitter. Dat slaat op het pensioen.
De heer Reimeringer. Het heeft toch te maken met de
vaste wedde.
De Voorzitter. U sprak daar van drie jaren. U bedoelt zeker
achtereenvolgende jaren?
De heer Reimeringer. M. d. V. Dat is mijne bedoeling.
Dat woord moet derhalve in mijn amendement worden in
gevoegd. Tot toelichting zou ik nog willen wijzen op hetgeen
de Minister verder schrijft. Hij zegt het volgende:
»Zooals vanzelf spreekt, kunnen er zich omstandigheden
voordoen, die het wenschelijk maken een parallelafdeeling van
het vierde jaar niet als een vaste te beschouwen, bijv. wan
neer het voornemen bestaat, in de gemeente, waar de school
gevestigd is of in een naburige gemeente, eene nieuwe, gelijk
soortige hetzij openbare of bijzondere school op te richten.
Zulke «buitengewone omstandigheden" zijn in bedoelde circu
laire echter uitdrukkelijk uitgezonderd ook aan een R. H. B. S.
zou een parallelafdeeling in dergelijke gevallen in den regel
niet als een vaste mogen worden aangemerkt. In dit verband
moge er op worden gewezen, dat het gemeentebestuur steeds
zelf heeft te beoordeelen, of de «buitengewone omstandigheden"
al dan niet aanwezig zijn.
Intusschen zou het een enkele maal kunnen voorkomen,
dat, ook zonder dat buitengewone omstandigheden daartoe
aanleiding geven, een jarenlang gesplitste klasse gedurende
zekeren cursus niet zooveel leerlingen telt, dat vorming van
eene parallelklasse beslist noodzakelijk is. Dit behoeft dan
echter nog geen reden te zijn, om de splitsing achterwege
te laten.
Indien men van oordeel is, dat de wedde onder alle om
standigheden met het getal gegeven lesuren volkomen moet
overeenstemmen en het is mij gebleken, dat één gemeente
bestuur die zienswijze inderdaad is toegedaan dan kan in
zulk een uitzonderings- geval de parallelklasse toch
worden gevormd. Vermits zich het bedoelde geval zeer zelden
zal voordoen, zullen de kosten, aan het volgen der rijksregeling
te dezer zake verbonden, zeer gering zijn, terwijl dit de on
billijkheid voorkomt, dat de leeraren gedurende vele jaren
ambtelijke diensten bewijzen, die niet met pensioen kunnen
worden vergolden."
Hierin ligt derhalve opgesloten de gedachte, dat, wanneer
iemand drie achtereenvolgende jaren een bepaald aantal uren
les heelt gegeven, hij niet in wedde kan achteruit gaan ten
gevolge van vermindering van het aantal klassen.
Het amendement van den heer Reimeringer wordt vol
doende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van
beraadslaging uit.
De heer Reimeringer. Ik wil er nog eens op wijzen, dat
mijn voorstel gebaseerd is op de Rijksregeling.
De Voorzitter. Van welk jaar?
De heer Reimeringer. Van 1910.
De Voorzitter. Die regeling is dus niet nieuw meer. De
gewijzigde omstandigheden zullen ook daarin wel verandering
hebben gebracht.
De heer van der Lip. M. d. V. Het spijt mij, dat de heer
Reimeringer niet zoo vriendelijk is geweest ook het tweede
gedeelte vsn zijn amendement bijtijds in te dienen. Het is
voor ons zoo moeilijk om staande de vergadering dadelijk
zoo'n nieuw amendement te overzien.
Naar mijne meening is het amendement niet goed gere
digeerd. In het eerste deel van het amendement, dat gedrukt
voor ons ligt, wordt geen aantal jaren vereischt, en in het
daaropvolgend deel, dat nu wordt ingediend, wél. Dus dat
klopt al niet. Het eerste gedeelte van het amendement drukt
mjjns inziens de bedoeling niet juist uit.
De bedoeling van den heer Reimeringer is waarschijnlijk
geweest, dat de leeraren door de plaatsing in een andere
groep niet in hun jaarwedde mogen achteruitgaan, maar dat
staat er niet.
Het eerste gedeelte van het amendement luidt namelijk
aldus:. »de leeraren, die bij of na het totstandkomen dezer
verordening in een der groepen a of worden gerangschikt,
kunnen niet tengevolge van het verminderen van het aantal
lesuren in een lagere groep geplaatst worden."
Dat kan natuurlijk wel gebeuren. Daar komen zij vanzelf
in. Wanneer een leeraar die twintig uren lesgeeft, zijn aantal
uren ziet verminderen tot vijftien, komt hij vanzelf in een andere
groep. Maar de bedoeling van den heer Reimeringer is, dat
hij dan zijn eerste salaris zal behouden. Dan is echter het
amendement niet goed geformuleerd, want dat staat er niet.
Verder wil de heer Reimeringer voor groep b nog de aan
vulling, dat de leeraar die drie jaar een zekere wedde heeft
genoten, deze zal behouden, ook al vermindert het aantal van
zijn lesuren. Maar volgens de woorden van dat amendement
geldt dat alleen wanneer het aantal lesuren van dien leeraar
vermindert tengevolge van «een geringere klassensplitsing."
Ik heb indertijd al in antwoord op eene opmerking van
den heer Briët'over de zaak zelve mijne meening gezegd.
Ik heb toen gezegd, dat het in theorie mogelijk is, dat
een leeraar door vermindering van het aantal lesuren zijn
salaris achteruit zal zien gaan. Dat is nu eenmaal een gevolg
van de verdeeüng in klassen, maar ik geloof niet, dat dit
in de praktijk groote bezwaren zal opleveren. Ik heb nog
nooit hier in Leiden gehoord, dat dit tot eenige onbillijkheid
aanleiding heeft gegeven, want dezelfde moeilijkheid kon zich
ook voordoen met de bestaande regeling. Ik heb er toen ook
op gewezen, dat de Rijksregeling ook geen bepaling bevat,
die hierin voorziet.
En ik heb ook nog andere verordeningen nagegaan en
daarin ook geen bepaling gevonden, die ook in dit geval
voorziet. Dus ik geloof niet, dat de Raad verstandig zal doen
door dit amendement aan te nemen. Had de heer Reimeringer
zijn tweede amendement wat eerder ingediend, dan zou ik
het beter hebben kunnen overzien, nu is het mij niet moge
lijk mijn oordeel daarover goed vast te stellen.
Ik geloof echter, dat de zaak niet van zooveel belang is,
want ik heb nooit gehoord, dat een leeraar op eene derge
lijke wijze in salaris is achteruitgegaan.
Ik heb er indertijd op gewezen, dat wanneer men aan
sommige leeraren een salaris waarborgt, men weder onbillijk -
wordt tegenover leeraren die eenzelfde aantal lesuren geven
maar nooit in een hoogere groep geplaatst zijn geweest. Ik
heb toen het voorbeeld genomen, dat iemand die in groep a
geplaatst is geweest en daarna bijvooibeeld slechts 15 lesuren
krijgt, omdat hij in die hoogere groep gerangschikt is geweest,
meer salaris zal krijgen dan zijn collega, die hetzelfde aantal
lesuren heeft maar nooit in een hoogere klasse is geweest.
Dus wanneer men aan den eenen kant eme onbillijkheid
wegneemt, schept men er weer een tegenover eene andere
categorie.
Ik zou dus in overweging willen geven om het amende
ment van den heer Reimeringer niet aan te nemen.
De heer Oostdam. M. d. V. Indien het amendement van
den heer Reimeringer wordt aangenomen, dan zal er toch
nng iets aan moeten worden toegevoegd. Ik maak deze op
merking naar aanleiding van het ons toegezonden schrijven
van den Secretaris der Vereeniging van Leeraren. Er moet
namelijk aan worden toegevoegd, dat deze bepaling niet zal
gelden voor overuren, noch voor leeraren in facultatieve
vakken. Ik heb de eer dienaangaande een sub-amendement
op het amendement-Reimeringer in te dienen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan bij al die beschouwingen
alles niet meer overzien. Maar wanneer wordt aangenomen
het voorstel, dat een leeraar, die 18 uur les heeft gegeven en
nu slechts 16 en toch hetzelfde traktement behoudt, daar acht
ik het toch ook billijk, dat leeraren, die vroeger 14 uren les
gaven en later slechts 12, ook niet worden verminderd in hun
salaris. Dit laatste wenseht de heer Reimeringer blijkbaar.
Daarom acht ik zijn voorstel ook wel aannemelijk. Het lijkt
mij niet billijk, wanneer iemand eerst 14 uur heeft les gegeven
en naderhand slechts 12, dan wel vermindering krijgt van
salaris, terwijl dit niet het geval is met een leeraar,' die van
de eerste klasse zou komen in de tweede klasse.
De heer van der Lip. M. d. V. Dat is ook niet het geval.
De Voorzitter. Bij mij is ingekomen een amendement
van den heer Oostdam luidende als volgt:
«Ondergeteekende stelt voor aan het amendement Reime
ringer toe te voegen