46
DONDERDAG 13 MAART 1919.
gevoelde voor progressie. Mijn geacht medelid, de heer Rei-
meringer heeft hierop gereageerd en gezegd: daar gevoel ik
niets voor. Ik heb uit het verslag niet den indruk gekregen,
dat Burgemeester en Wethouders voornemens waren eene
wijziging voor te stellen in de progressiesehaal, zooals die
door mij wordt gewenscht; ik kon derhahe niet weten, dat
wij een dergelijk voorstel mogen verwachten en dat weet ik
feitelijk nog niet.
De heer van der Pot heeft wel gezegd, dat ook hij niet
geloofde, dat de menschen hierom de stad zouden verlaten,
verder is hij evenwel niet gegaan. Ik wil mijne motie wel
intrekken, mits hij mij de verzekering geeft, dat het voor
stel van Burgemeester en Wethouders zal zijn in den geest
als door mij bedoeldmaar zoo niet, dan zou ik er eene
principieele beslissing over willen krijgen, hetzij nu, of in
eene volgende vergadering. Ik ben er niet op gesteld, dat de
zaak vandaag wordt behandeld, want de meeste leden zijn
misschien nog niet voldoende op deze kwestie geprepareerd
en zou de behandeling dus nog wel een 14 dagen uit willen
stellen.
Maar gaarne had ik de verzekering en die heb ik nog
niet gehad of werkelijk ook in dien geest eene wijziging
zal worden voorgesteld.
En wat nu aangaat de kwestie, dat ik vooraf bij den heer
van der Pot' omtrent deze aangelegenheid had moeten aan
kloppen, geef ik toe dit wel te hebben kunnen doen, maar
naar mijne meening is het toch geen publiek domein, wat
binnenskamers, in de kamer van Burgemeester en Wethou
ders gebeurt. Daar kan men dus niet ieder oogenblik aan
kloppen. Toevallig had het echter wel kunnen gebeuren en
wanneer de heer van der Pot mij verzekerd had, dat hij ook
met eene dergelijke verordeningswijziging zou komen, dan
had ik mijne motie niet ingediend. Dat heb ik zoo maar niet
voor de aardigheid gedaan. Ik weet wel, dat ik een harden
dobber zou hebben, wanneer ik die kwestie hier zou moeten
verdedigen tegenover U, Mijnheer de Voorzitter. Gij hebt in
1914 op schitterende wijze de bezwaren tegen progressie naar
voren gebracht om duidelijk aan den Raad te maken, dat
progressie wel goed zou zijn. Ziedaar een zware taak voor
mij, die ik niet voor mijn pleizier behoefde te zoeken.
Ik heb dus niet bedoeld om den Wethouder eens een vlieg
af te vangen, maar ik was er altijd nog niet van overtuigd,
dat Burgemeester en Wethouders met een dergelijk voorstel
zouden komen en eigenlijk ben ik dat nog niet.
Alleen dan, wanneer mij van de zijde van Burgemeester
en Wethouders verklaard wordt, dat zij straks zullen komen
met eene wijziging in den zin, zooals ik bedoel, nl. omtrent
de twee genoemde punten, trek ik mijne motie in.
De heer van der Elst. M. d. V. Naar ik hoor heeft de
heer van der Pot medegedeeld, dat eene wijziging in de
belastingverordening in bewerking is. Daarbij zullen dan ook
alle zaken ter sprake gebracht worden, die in den laatsten
tijd in de Commissie voor de reclames zijn besproken. En nu
zou ik meenen, waar er dan toch een voorstel door Burge
meester en Wel houders zal worden ingediend, dat er dan nog
altijd tijd genoeg zat zijn voor den heer Sijtsma om eventueel
met amendementen te komen.
Wat de zaak zelf betreft, heeft de Raad zich telkens met
eene groote meerderheid uitgesproken in dien zin, dat er om
standigheden kunnen zijn, waardoor in eene bepaalde ge
meente verdere progressie ongewenscht zou zijn. Er is in dat
verband gewezen op bijzondere omstandighedenwat in de
eene gemeente kan, is nog niet altijd in de andere gemeente
mogelijk. Ik kan mij dus best begrijpen, dat onder degenen,
die principieel voor progressie zijn, toch nog verschil van
meening bestaat.
En nu zou ik meenen, dat een motie, voordat de wijziging
van de verordening is ingediend, die binnenkort een onder
werp van bespreking uit kan maken, ongewenscht is. Ik geloof
dat het beter is om eerst die wijziging eens af te wachten en
dan te zien of er reden is in de progressiesehaal eene ver
andering te brengen.
Maar om nu, terwijl de zaak herhaaldelijk is besproken en
telkens is gebleken, dat deze Raad, zooals hij nu is samen
gesteld, niet verder wil gaan met de progressie en feitelijk is
tegen verdere progressie
De heer Sijtsma. Dat weet U nietf
De heer van der Elst. de zaak weder met eene motie
aanhangig te maken, lijkt mij, tenzij wij de wijziging voor
ons hebben, ongewenscht.
De heer de Lange. M. d. V. Maakt de motie van den
heer Sijtsma op het oogenblik een onderwerp van beraad
slaging uit?
De Voorzitter. Die kwestie wilde ik juist om geen ver
warring te veroorzaken, omzeilen.
Het komt mij dan ook beter voor, practisch te zijn en den
heer van der Pot. nog even het woord te verleenen voor eene
korte verklaring, waarna de zaak voor vandaag als afgehan
deld zou kunnen worden beschouwd.
De heer Sijtsma kan de voorstellen, die de heer van der
Pot heeft aangekondigd, afwachten en wanneer hij daarmede
niet tevreden is, bij de behandeling daarvan amendementen
indienen.
Aangezien deze aangelegenheid in voorbereiding is, ware
het het meest praktisch, als de heer Sijtsma zijne motie
introk en dit onderwerp thans niet principieel behandeld werd.
De heer van dér Pot. M. d. V. De houding van den heer
Sijtsma is mij ook na het door hem gesprokene niet duidelijk
geworden. Ik begrijp nog niet goed, waarom hij, om te weten
of het noodig was Burgemeester en Wethouders door middel
van eene motie aan te sporen tot het brengen van wijziging
in deze verordening, wel het raadsverslag van een half jaar
geleden gaat opslaan en niet eens bij mij aanklopt met de
vraag, ot het noodig is zulk een motie in te dienen, of dat
Burgemeester en Wethouders reeds uit zich zelf dit van plan
zijn te doen.
In dat geval zou ik hem het pertinente antwoord hebben
kunnen geven, dat Burgemeester en Wethouders van plan
zijn bij den Raad aanhangig te maken een voorstel, waardoor
de bestaande progressie zal woiden versterkt, al staat het nog
niet vast ik vestig hierop uitdrukkelijk de aandacht om
alle misverstand te voorkomen in welken vorm dit zal
geschieden. Er bestaat namelijk een drietal mogelijkheden:
men zou het kunnen doen door den aftrek voor noodzakelijk
levensonderhoud te verhoogen, terwijl de progressiesehaal
zou blijver, zooals deze thans is. Het zou ook kunnen door
het bedrae voor attrek te laten, zooals het is en de schaal te
wijzigen. Ën eindelijk kan men beide doen, wat ik het beste
zou achten. Over deze kwestie zal de Raad zich evenwel beter
kunnen uitspieken, wanneer Burgemeester en Wethouders
komen met een concreet voorstel. Ik geloof dan ook, dat de
verklaring, dat Burgemeester* en Wethouders zullen komen
meteen wijziging der verordening, waardoor de progressie zal
worden versterkt, op het oogenblik voor den Raad voldoende
is en het onnoodig maakt de motie van den heer Sijtsma
aan te nemen.
De Voorzitter. Aan het door den Wethouder besprokene
zou ik nog willen toevoegen, dat, indien de heer Sijtsma
zijne motie niet intrekt, er een volstrekt onnoodig academisch
debat zal volgen. Als het voorstel van Burgemeester en Wet
houders den Raad bereikt heeft, kan men zijne eventueele
bezwaren in den vorm van amendementen gieten en deze
vervolgens ampel toelichten.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ten slotte nog een enkel woord.
Ik zou den heer van der Pot willen zeggen, dat het vol
strekt niet noodzakelijk en wenschelijk is, dat een raadslid,
wanneer hij een voorstel wenscht te doen, eerst naar den
beti ellenden Wethouder gaat en vraagtkomt gij wellicht
met dit voorstel? Ik kon dit nog te minder doen, omdat mij
uit het begrootingsdebat in het geheel niet was gebleken, dat
Burgemeester en Wethouders van plan waren te komen met
een voorstel, tot wijziging der verordening, waardoor de pro
gressie zou worden verstrekt.
Dat is juist bestreden op de begrootingsvergadering en bijna
niet verdedigd. Alleen is toen een platonische liefdesverklaring
van den geachten Wethouder gehoord, die heeft gezegd, dat
hij voor die bezwaren niet gevoelde. En daarom, omdat ik
wenschte, dat de Raad zich daarover zou uitspreken, heb ik
deze motie ingediend.
Maar nu de Wethouder zegt, dat hij zal komen met eene
wijziging waarin de twee punten door mij aan de orde gesteld,
zullen zijn betrokken, bestaat er voor mij niet meer die reden
om de motie te handhaven.
Ik zou alleen naar aanleiding van hetgeen de heer van der
Elst heeft gezegd, dit willen opmerken, dat wij nu niet moeten
denken, dat de Raad nog precies gelijk ten aanzien van deze
vraagstukken staat als vóór den oorlog. De tijden zijn zeer
veranderd, ook wat hier de inkomens van verschillende inge
zetenen betreft.
De heer Reimeringer heeft bij de behandeling der begrooting
nog gezegd, dat er in Leiden maar 100 personen waren, die
een inkomen hadden van meer dan f 10000, maar wanneer
hij nu eens de kohieren van den hoofdelijken omslag over
1918 had nagegaan, zou hij hebben gezien, dat dat getal
bijna verdriedubbeld is. Dus hij zou hebben kunnen weten,
dat de toestand veranderd is.
En daarmede rekening houdende meen ik, dat wij beel wel
nu een anderen kijk op die zaken kunnen hebben, ook uit
anderen hoofde, omdat onze belastingen veel hooger moeten
worden en wanneer wij dan niet ontlasterj de kleinere in
komens, zal die last een ondragelijke worden. Wij zullen