GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 43 ISeEEOIIEN STUKKEN. N°. 66. Leiden, 6 Maart 1919. Bij de behandeling der gemeentebegrooting voor het loopende dienstjaar kwam tevens een voorstel aan de orde van Uwe medeleden, de heeren Mr. A. van der Eist, Mr. P. E. Briët, F. van Romburgh en Th. B. J. Wilmer, van den volgenden inhoud y>De ondergeteekenden hebben de eer voor te stellendat de Raad besluite den Burgemeester te verzoeken een Commissie te benoemen van vijf leden uit zijn middenwelke Commissie 1°. een onderzoek zal instellen naar de vraagof het wen- schelijk is de jaarwedde der Wethouders te verhoogen en of het wenschelijk is aan de Wethouders een pensioen toe te leggen; 2°. en indien deze vragen bevestigend worden beantwoord daaromtrent voorstellen zal ontwerpen Nadat dit voorstel in Uwe Vergadering van 21 November j.l. zonder hoofdelijke stemming was aangenomen, benoemde de Burgemeester de vier voorstellers benevens Uw medelid Dr. B. JD. Eerdmans tot leden der commissie, onder aan wijzing van den heer van der Eist als voorzitter. De Gemeente- Secretaris verklaarde zich, op verzoek der commissie, bereid haar als secretaris ter zijde te staan, terwijl de commissie verder den heer Wilmer ingevolge het Reglement van Orde tot haren verslaggever benoemde. Den uitslag van haar onderzoek heeft onze Commissie de eer in onderstaand rapport neer te leggen. A. De jaarwedde der Wethouders. Overeenkomstig den wensch, tijdens de behandeling van de gemeente-begrooting voor het jaar 1907 geuit, werd de wedde van de wethouders, die sedert 1873 een bedrag van 1000.'sjaars bedroeg, met ingang van 1 Januari 1907 door Gedeputeerde Staten op 1500.per jaar vastgesteld. De vraag moet dus worden beantwoord, of een dergelijke belooning thans nog een voldoende belooning is voor de vele werkzaamheden, die thans aan het ambt van wethouder in een gemeente als Leiden verbonden zijn en zoo neen, tot welk bedrag de sedert 1907 geldende jaarwedde moet worden verhoogd. Bij de beantwoording dier beide vragen heeft onze com missie zich voor oogen gesteld, dat het ambt van wethouder zeer zeker niet als een zuiver honorair ambt mag worden beschouwd. Daargelaten, dat zulks reeds uit de wet volgt, aangezien aan iemand, die een ambt alleen eershalve bekleedt, geen jaarwedde pleegt te worden toegelegd, zooals artikel 94 der Gemeentewet voorschrijft, schijnt het ons niet voor be twisting vatbaar, dat bij een zoo veelomvattend ambt als dat van wethouder in eene gemeente als Leiden bezwaarlijk van een eereambt sprake kan zijn. Dit neemt intusschen niet weg, dat het eervolle van het ambt ook niet geheel moet worden weggecijferd en dat dus gelijkstelling met de bezol diging in het particuliere bedrijf of met die van een hoofd ambtenaar niet noodig is. Voert men toch de wedde te veel op, dan is de vrees niet uitgesloten, dat het ambt om het geld wordt geambieerd en dat zou onze commissie nog veel verderfelijker achten, dan dat iemand zich om financieele redenen, in het belang van zijn gezin, voor het ambt niet beschikbaar stelt. De wedde moet daarom niet op een zoo danig bedrag worden bepaald, dat zij een voldoende belooning is voor den gepraesteerden arbeid. Dit in aanmerking ne mende, meent onze commissie, dat eene verhooging der jaarwedde tot 2500.— voor Leiden voorloopig voldoende is. In Haarlem, Arnhem en Groningen moge ingevolge eene in het afgeloopen jaar vastgestelde regeling 3000.'sjaars gegeven worden, daar staat tegenover, dat de wedde in Nij megen sedert 1 Januari 1918 ook slechts 2500.bedraagt, terwijl in Dordrecht, Leeuwarden en Tilburg niet meer dan 2000.'sjaars aan den wethouder wordt toegekend. In laatstgenoemde gemeente is intusschen een voorstel, om de jaarwedde op f 2500.te brengen, aanhangig. Een der leden van onze commissie acht eene verhooging tot f 3000.per jaar beslist noodig. Al behoeft men van een wethouder niet te vergen, dat hij al zijn tijd aan zijn ambt wijdt, en is dit zelfs in gemeenten als Amsterdam niet het geval, wel moet men kunnen eischen, dat een wethouder in een gemeente als Leiden een belangrijk deel van zijn werk kracht en tijd ten nutte van de gemeentezaken aanwendt. Doch dat kan men alleen eischen. indien men dien wethouder behoorlijk salarieert, zoodat hij zich ook moreel verplicht gevoelt zijn taak in dien geest op te vatten. Anders loopt men de kans, dat een wethouder met het oog op het belang van zijn gezin het wethouderschap als eene bijbetrekking gaat opvatten, of, indien hij bijzonder conscentieus is, weigert zich voor het ambt beschikbaar te stellen of dat te blijven waar nemen. Een absoluut verband zou ook dit lid niet willen gelegd zien tusscben de wedde en de arbeidspraestatie van den wet houder, aangezien het ook z. i. vanzelf spreekt, dat men van een wethouder niet, zooals bij een ambtenaar, alle arbeids kracht ten dienste van de gemeente kan eischen. De bezol diging moet echter op een zoodanig bedrag worden bepaald, dat men voldoende arbeidskracht kan eischen en dat kan men niet bij het tegenwoordige salaris van 1500.—, doch naar zijne overtuiging ook nog niet in voldoende mate bij eene wedde van 2500.— 'sjaars. De overige leden onzer commissie, hoewel grootendeels de beschouwingen van hun medelid over de wijze, waarop een wethouder zijn taak behoort op te vatten, onderschrijvende, zijn, gelijk gezegd, desalniettemin van meening, dat ook bij eene dergelijke waarneming van het ambt vooralsnog met eene wedde van 2500.— 'sjaars in eene gemeente als Leiden kan worden volstaan. Omtrent het tijdstip, waarop de verhooging van wedde behoort in te gaan, heerscht in onze commissie geen verschil van gevoelen. Nu het tegenwoordige traktement naar ons oor deel te laag is, behoort o.i. ook dadelijk tot verhooging te worden overgegaan. Den datum van ingang uit te stellen tot na het optreden van den nieuwen Raad in September, zou toch al bijzonder zonderling zijn. Geen enkele aannemelijke reden kan toch naar de meening van onze commissie wordeu aangevoerd, waarom men, verhooging noodig achtende met het oog op de taak van een wethouder in Leiden, niet tot het nemen van het besluit daartoe zou mogen adviseeren, doch enkel den nieuwen Raad zou willen binden aan een thans te nemen besluit. De tegenwoordige Raad behoort voor zichzelf te beslissen, of hij verhooging der wedde al dan niet bij Gedeputeerde Staten wil bevorderen, doch hij moet o.i. geen beslissingen nemen, die enkel zijn opvolger binden, maar voor het oogenblik geen effect sorteeren. Met het oog op het voornemen van Gedeputeerde Staten, om de herziening van de jaarwedden der Burgemeesters, Secretarissen en Ontvangers in de provincie Zuid-Holland te doen ingaan op 1 Januari jl., geven wij U ten slotte in over weging tot Gedeputeerde Staten het verzoek te richten ook de jaarwedde der wethouders in onze gemeente met ingang van dienzelfden datum te verhoogen tot f 2500. B. De pensionneering der wethouders. Tot het vaststellen van eene pensioenregeling ten behoeve van de wethouders meent onze commissie U eenstemmig te moeten adviseeren. Al worden ook de hieronder aangegeven argumenten niet door alle leden even hoog aangeslagen en al zijn ook niet alle leden onzer commissie voor een derge lijke regeling in gelijke mate geporteerd en vreest in het bijzonder een onzer leden, dat bij het in uitzicht stellen van pensioen van het ambt van wethouder te zeer eene vaste betrekking wordt gemaakt, dit neemt niet weg, dat nu ver schillende gemeenten, zoowel groote als middelbaar groote en zelfs kleinere gemeenten tot pensionneering der wethouders het besluit hebben genomen en eveneens eenige provincies ten opzichte van de leden van het College van Gedeputeerde Staten een zelfden weg hebben ingeslagen, ook Leiden als middelbaar groote gemeente dit voorbeeld zal dienen te volgen. Trouwens, de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 houdt al rekening met eene pensionneering der wethou ders door in artikel 72 de gemeentebesturen uitdrukkelijk bevoegd te verklaren ten aanzien van een dergelijke pensionnee ring bepalingen vast te stellen. Ofschoon de redenen, die er elders toe hebben geleid tot pensionneering over te gaan en die ook voor onze commissie als argumenten ter verdediging van ons voorstel dienstdoen, geacht kunnen worden algemeen bekend te zijn, verdient het toch o. i. aanbeveling hier een en ander nog eens, zij het ook zeer in het kort, aan te stippen. Het in uitzicht stellen van pensioen zal de keuze bij de benoeming van wethouders verruimen, niet-gefortuneerde raadsleden er eerder toe brengen het ambt te aanvaarden, terwijl aan den anderen kant het riemen van ontslag of het niet herkiezen in de gevallen, waarin dit om redenen van openbaar belang gewenscht kan zijn, er door zal worden bevorderd. De werkzaamheden aan het ambt van wethouder verbonden nemen steeds toe en maken het hoe langer hoe meer onmo gelijk, om het wethouderschap als een bijbetrekking te be schouwen, gelijk wij reeds aantoonden bij de bespreking van de jaarwedde der wethouders. Een wethouder, die zijn taak naar behooren waarneemt, zal veelal een door hem bekleed ambt of uitgeoefend beroep, waaraan geldelijke inkomsten voor hem verbonden zijn, geheel of ten deele moeten laten varen. Hij zal financieel iets moeten opofferen in verband met de aanvaarding van zijn functie. Een dergelijk offer mag men o.i. in het algemeen niet vergen van iemand, dje niet gefor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 1