4 DONDERDAG 10 JANUARI 1919. 8°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van de goedgekeurde raadsbesluiten tot aankoop van eenige perceelen aan de Langegracht en omgeving, tot beschikbaarstelling van de voor dien aankoop benoodigde gelden en tot verhuring van het winkelhuis aan de Lange Mare, hoek Brandewijnsteeg, aan J. H. L. Brummelkamp. 9°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van het goedgekeurd raadsbesluit tot wijziging der begrooting, dienst 1918, ten behoeve van de kosten van aankoop van het perceel Vischmarkt 12/13. 10°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van het goedgekeurd raadsbesluit tot verhooging der begrooting, dienst 1918, met een bedrag van 100000.— ten behoeve van de uitvoering van eenige ophoogings- en rioleeringswerken op een terrein benoorden den Maresingel. 11°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van de goedgekeurde raadsbesluiten tot verhuring van een perceel weiland in de Waard aan P. van Ulden en van de beweiding van het Schuttersveld aan de weduwe C. Dieben. 12°. Dankbetuiging van K. H. Th. van Leeuwen, klokkenist, voor de hem toegekende verhooging van wedde. 13°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van het goedgekeurd le suppletoir kohier en het forensenkohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1918. 14°. Beschikking van Gedeputeerde Staten op bezwaar schriften tegen aanslagen in de plaatselijke directe belasting. 15°. Mededeeling van Gedeputeerde Staten dat de Rijks vergoeding in de kosten van het Lager Onderwijs over het jaar 1916 is vastgesteld op f 134934.675 16°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van de goedgekeurde verordening regelende het getal der scholen voor Openbaar Lager Onderwijs, den omvang van het onder wijs op elke school, den bijstand aan de hoofden der scholen te verleenen en de bezoldiging van het onderwijzend personeel. 17°. Dispositie van Gedeputeerde Staten ten geleide van de goedgekeurde verordening, regelende de bezoldiging van de onderwijzers en onderwijzeressen, belast met het geven van herhalingsonderwijs, en van het goedgekeurd raadsbesluit, houdende vaststelling van de bezoldiging van Mej. J. M. Enuma, tijdelijk onderwijzeres in de huishoud-, wasch- en kookkunst aan de herhalingschool voor meisjes. Worden achtereenvolgens voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Verzoek van het Hoofdbestuur van den Republikeinsche Partij te Deventer om bij sollicitaties de godsdienstige ge zindheid der sollicitanten buiten beschouwing te laten. Dit verzoek luidt als volgt: »Het Hoofdbestuur van de Republikeinsche Partij, gevestigd te Deventer vestigt Uwe aandacht op de verklaring van den Burge meester van Amsterdam in de Gemeenteraadszitting van 9 December 1918, luidende: ,dat hij den Hoofdcommissaris van Politie last had gegeven »bij sollicitatiën de vraag betreffende godsdienstige gezind heid te schrappen" neemt de vrijheid Uw College in overweging te geven ook in Uwe gemeente alle hoofden van dienst op te dragen bij benoemingen slechts op geschiktheid te letten en godsdienstige gezindheid van sollicitanten buiten beschouwing te laten, verzoekt om mededeeling, of reeds in dien geest door U wordt gehandeld, respectief of en in hoeverre U voornemens zijt aan bovenstaanden wenk gevolg te geven. Deventer, den 16 December '18. Het Hoofdbestuur van de Republikeinsche Partij Haentjens, Voorzitter. W. Lubberink, Secretaris. Aan den Gemeenteraad en Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden." Dit verzoek wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming voor kennisgeving aangenomen. 2°. Verzoek van J. Rietkerken en W. van Putten om het besluit van Burgemeester en Wethouders waarbij zij niet- eervol als brugwachter 2e klasse zijn ontslagen, te herzien. Dit verzoek luidt als volgt Leiden, 28 December 1918. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen: J. Rietkerken, domicilie hpuderide, \Vaardstraat 28; en W. van Putten, St. Jacobsgracht; dat zij beiden als brugwachters 2e klasse in dienst van Uwe Gemeente zijn geweesl dat zij met ingang van 1 November 1918 uit den gemeente dienst niet eervol zijn ontslagen, op grond van de beschuldiging, dat zij in den nacht van 17 op 18 September 1918 oogluikend diefstai van kooien zouden hebben toegelaten van een schuit, omdat zij van den dader elk een kwartje hebben aangenomen, hetwelk hun werd gegeven om op het peurschuitje van den dader te letten dat zij zich van den diefstal, of de poging tot diefstal niets bewust waren dat zij kennis hebben genomen vari de overwegingen, welke tot het ontslag hebben geleid dat de feiten, waarop die overwegingen zijn gebaseerd, zich anders hebben toegedragen dan in het desbetreffend schrijven van de Edelachtbare Heeren B. en W. is neergelegd; dat zij zich onschuldig verklaren aan het, hun ten laste gelegde misdrijf en dat mitsdien de straf, in dien er van eeriig plichtsverzuim sprake kan zijn, door het niet voldoende letten op bedoelde koolenschuit tengevolge van hun ambts bezigheden, in elk geval te zwaar moet worden geacht; Redenen waarom zij Uwen Raad eerbiedig verzoeken het daarheen te willen leiden, dat het besluit van B. en W., waarbij zij zijn ontslagen, worde herzien en dat zij, mede in het belang hunner gezinnen, in gemeentedienst, eventueel in een ander bedrijf, worden teruggenomen. 't Welk doende enz. J. Rietkerken. W. v. Putten. De Voorzitter. De beslissing over dit ontslag is aan Bur gemeester en Wethouders, zoodat wanneer het hier gewone rechtspraak gold, de Raad het verzoek voor niet ontvankelijk moest verklaren. Ik stel daarom voor het verzoek voor kennisgeving aan te nemen. De heer de Lange. Ik zou Burgemeester en Wethouders beleefd willen verzoeken of zij er toe zouden willen overgaan het besluit, waarbij het ontslag is verleend en de motieven die daartoe hebben geleid, ter kennis van den Raad te bren gen door het ter visie te leggen. De Voorzitter. Dit is een zaak, die geheel bij Burgemeester en Wethouders thuisbehoort. Zij hebben tot dit ontslag na rijpelijk beraad en onderzoek besloten, maar wanneer de Raad de motieven daaromtrent gaarne verneemt, dan heb ik daar tegen geen bezwaar. Ik. wil zelfs nog verder gaan. Ik geloof niet dat Burgemeester en Wethouders er bezwaar tegen hebben om het heele rapport aan den Raad ter inzage te geven. De Raad moet daarbij echter bedenken, dat dit een zaak is, die zuiver en alleen Burgemeester en Wethouders aangaat. Zij zullen alle stukken in de Leeskamer ter visie leggen. De heer Pera. Het is juist, dat de Raad in dit geval niet de beslissing heeft, maar dit neemt de wenschelijkheid niet weg, dat de Raadsleden omtrent dit ontslag zooveel mogelijk zouden worden ingelicht, zoodat zij zich kunnen verantwoor den, en al wat in deze geschiedenis gedaan kan worden om de zaak tot klaarheid te brengen, zal kunnen geschieden. De Voorzitter. Ik begrijp den heer Pera niet. Ik begrijp niet waarom de Raadsleden zich in deze zouden moeten verantwoorden. Zij behoeven zich hier niet te verantwoorden, want het is een zaak, die zuiver en alleen Burgemeester en Wethouders aangaat. De heer Sijtsma. Ik had naar aanleiding van dit adres ook iets willen zeggen. Er wordt ons riu medegedeeld, dat zal gebeuren, wat ik gaarne zag, nl. dat de stukken ter visie zullen worden ge legd. Maar wanneer wij verder niet op de zaak mogen terug komen, hebben wij daar weinig aan. Ik zou nu liever zien, dat de zaak nog niet voor kennis geving werd aangenomen, maar dat wij eerst in staat worden gesteld om kennis te nemen van de stukken, waarin het ont-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 4