14 - DONDERDAG 16 JANUARI 1919.
moet natuurlijk in eens geschieden. In andere plaatsen waar
men wel de regeling heeft die de heer Reimeringer voorstaat,
heeft men misschien geen Kweekschool waaraan de leeraren
ook les geven, of misschien heeft men daar een afzonderlijken
leeraar aangesteld aan de Honger Burgerschool of aan het
Gymnasium. Wanneer dat hier ook het geval was. zouden
wij natuurlijk de betrokken leeraren ook in deze verordeningen
hebben opgenomen. Wat voor reden zouden wij hebben om
de leeraren in het teekenen en de gymnastiek niet in deze
verordeningen op te nemen en bijvoorbeeld wel de leeraren
in schoonschrijven en, wat betreft de Hooger Burgerschool
voor Meisjes, de leerares in het handwerken Het is hier
volstrekt geen kwestie van depreciatie van die vakken. Wij
hebben alleen het voorstel zoo ingekleed, omdat de leeraren
in het teekenen en gymnastiek in tegenstelling met hun
overige collega's ook les geven, of althans, wanneer het hun
opgedragen wordt, moeten geven aan andere onderwijsin
richtingen. Wanneer wij naderhand eens een regeling konden
treffen, dat aan de Hooger Burgerschool en het Gymnasium
een aparte leeraar kwam, zouden wij de eersten zijn om te
zeggen, dat die leeraar moet worden opgenomen in deze ver
ordening. Maar zoolang die leeraren ook belast zijn of kunnen
worden met het geven van lessen-aan andere scholen, moet
hun salaris geregeld worden in een aparte verordening, omdat
het wenschelijk is hun traktement in eens te regelen.
En wat willen nu de heeren die ons voorstel aangevallen
hebben? Zij willen een gedeelte van het salaris regelen in
een aparte verordening en een ander gedeelte weder in deze
verordeningen. Dat gaat mijns inziens niet. Men moet toch
het salaris van een ambtenaar in één verordening kunnen
vinden, en niet genoodzaakt zijn om dit op te zoeken in
allerlei verschillende verordeningen.
Dus ik herhaal, dat er volstrekt geen sprake van is, dat
Burgemeester en Wethouders de salarisregeling in een afzonder
lijke verordening willen laten omdat zij deze vakken minder
hoog aanslaan dan de overige, het betreft hier zuiver een
formeele kwestie. Het kwam ons voor, dat het goed was het
salaris van de bedoelde leeraren in een en dezelfde verorde
ning te regelen en daarom alleen zijn wij gekomen met het
voorstel zooals die dat voor ons ligt.
En nu hebben wij al gezegd in onze toelichting op dit
voorstel en daar heeft vroeger de strijd over geloopen
dat wij voornemens zijn voor te stellen de lesuren, die deze
leeraren geven aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium,
hooger te salariëeren dan de lesuren, die zij aan de andere
scholen geven.
De kwestie van de appreciatie moet echter thans buiten
beschouwing blijven. Deze komt eerst aan de orde, wanneer
ons voorstel omtrent de salarisregeling zelve in behandeling
komt. Dan eerst zal kunnen blijken, of wij de lesuren door deze
leeraren aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium
gegeven op den juisten prijs stellen. Dan zal tevens eerst
kunnen blijken, of wij wiilen afwijken van het rapport-
Stork. De heer Reimeringer meent nu al te kunnen zeggen,
dat wij van dit rapport zijn afgeweken. Naar mijne meening
kan hiervan op dit oogenblik nog niets worden gezegd. Het
rapport-Stork toch zegt niets omtrent de plaats, waar de
jaarwedden van de leeraren in teekenen en gymnastiek moet
worden geregeld. En alleen daarover gaat het op het oogen
blik en niet over de salarisregeling zelve.
Heb ik het goed, dan is de heele kwestie over de plaats
der regeling deze, dat de betrokken leeraren het minder
eervol vinden niet in deze verordening te worden opgenomen,
maar hierom kunnen wij ons toch niet zulke groote moeilijk
heden op den hals halen, want het is inderdaad uiterst moeilijk
om in verband met de combinatie met andere scholen het
salaris voor een deel van het werk in deze verordening te
regelen. Ik wil ook nog even op het volgende wijzen. In het
Leidsch Dagblad van gisterenavond heeft een bericht gestaan,
waarin medegedeeld wordt, dat in de vergadering van de
leeraren'van Hoogere Burgerschool en Gymnasium unaniem
bevreemding zou zijn uitgesproken, dat de teeken- en gym
nastiekleeraren niet in de verordening zijn opgenomen. Naar
aanleiding van dat artikel heeft de Secretaris dier vereeniging
aan den Burgemeester een schrijven gericht waarin hij mede
deelt dat dit artikel niet van het Bestuur der Vereeniging
afkomstig is en dat daarin geene ware voorstelling der zaak
wordt gegeven. Er zullen waarschijnlijk niet veel leden van
den Raad zijn, die zich hebben laten beïnvloeden door dat
stukje, maar waar dit gisteren in de courant heeft gestaan,
achte ik het gewenscht even mededeelirig te doen van het
hierover ingekomen schrijven van den Secretaris der ver
eeniging.
De Raad zal, dunkt mij, verstandig doen het amendement
van den heer Reimeringer niet aan te nemen, want het dient
m. i. nergens toe. Hoe wij deze heeren salarieeren, is thans
niet aan de orde. Dat komt eerst aan de orde, tegelijk met
de salarisherziening van de leeraren aan de Kweekschool.
Wanneer de motie wordt aangenomen, dan kunnen wij dit
ben ik met den heer Reimeringer eensmet de behandeling
van deze voorstellen niet voortgaan, omdat Burgemeester en
Wethouders dan zullen moeten trachten gevolg te geven aan
het vei langen in de motie uitgedrukt en deze verordeningen
zullen moeten aangevuld worden. De heer Briët heeft een
tweetal vragen gedaan. Hij heeft in de eerste plaats gevraagd,
of het niet onbillijk is, dat, wanneer een leeraar in een
bepaalde groep een zeker traktement heeft genoten, deze
naderhand door vermindering van zijn aantal lesuren komende
in een andere groep, een lager traktement zal krijgen. Deze
zeilde kwestie komt ter sprake bij de behandeling van een
van de amendemenlen door den heer Reimeringer ingediend.
Deze heeft toch dezelfde onbillijkheid gevoeld en hij heeft
getracht hieraan door een amendement tegemoet te komen.
Ik wil den heer Briët evenwel reeds dadelijk in het kort
antwoorden. Ik geef toe, dat wat hij heeft gezegd, betrekkelijk
waar is. Het kan onbillijk zijn, dat een leeraar, die behoord
heeft tot de eerste groep omdat zijn aantal lesuren gelegen
was tusschen de 18 en 24 of 26, door vermindering van het
aantal lesuren beneden de 18 komt en dan een lager trakte
ment zal ontvangen.
Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof toch niet dat er aan
die onbillijkheid veel 1e doen zal zijn, want wanneer men
zoo'n leeraar waarborgt de wedde die hij eens heeft gehad,
krijgt men aan den anderen kant wper een onbillijkheid. Men
wordt dan namelijk onbillijk tegenover de andere leeraren,
die eenzelfde aantal lesuren hebben en niet in een hoogere
groep geplaatst zijn geweest. Bijvoorbeeld een leeraar heelt
20 uur lesuren gehad en krijgt nu door splitsing van klassen
slechts 15 lesuren. Dan zou hij houden zijn traktement van
ƒ4300.terwijl een andere leeraar, die ook 15 uur lesgeeft,
niet hooger kan komen dan 3300.—. Deze zou dan terecht
kunnen zeggen: dat is ook wat moois, ik geef evenveel uren
les als mijn collega en deze krijgt ƒ4300.en ik maar ƒ3300.—.
Ik geloof dus, dat men, wanneer men, de onbillijkheid, die de
heer Briët genoemd heeft, wil wegnemen, dadelijk weer een
andere onbillijkheid schept.
Bovendien bestaat dezelfde onbillijkheid, die de heer Briët heeft
aangeroerd nog in een ander opzicht, namelijk door de overuren.
Een leeraar heeft 4 overuren aan het Gymnasium gehad. Hij
wordt daarvoor beloond volgens ons voorstel met ƒ560.—.
Wanneer hij die overuren verliest gaat hij ook- belangrijk
achteruit. Daarvoor kunnen wij toch ook geene bepaling maken.
Wij kunnen toch moeilijk bepalen dit zal de heer Briët
moeten toegeven dat een leeraar die overuren heeft gehad,
zijn volle salaris moet houden ook al raakt hij de overuren
kwijt. Bovendien wil ik er op wijzen, dat wij hier niet met
iets nieuws te doen hebben. Het is precies conform de bestaande
regeling. De heer Briët deed het voorkomen alsof wij iets
nieuws hadden ingevoerd, maar dat is het geval niet. Dezelfde
onbillijkheid kan ook voorkomen onder de bestaande verordening.
Dit is een gevolg van het stelsel om de leeraren in verband
met salarieering in groepen te verdeelen.
Ik heb ook in geen enkele andere verordening eene bepaling
gevonden in den zin als de heer Briët wil, ook niet in de
Rijksregeling.
De heer Briët zegt wel, dat de Rijksregeling zulk een bepaling
bevat, hij kan gelijk hebben, maar ik heb die er niet in
kunnen vinden.
Ik kom nu tot de tweede vraag van hetzelfde lid.
De heer Briët heeft gesproken over de belooning van de
overuren en gezegddaarvoor geeft gij een vast bedrag, nameljjk
ƒ120.aan de Hoogere Burgerschool en ƒ140.aan het
Gymnasium. Is het nu niet billijker om die belooning vast
te stellen naar een evenredig gedeelte van de wedde, zoodat
wanneer de wedde stijgt, ook de extra vergoeding voor de
overuren vermeerdert? Ja Mijnheer de Voorzitter, ook voor
dat systeem is zeker wat te zeggen. Een enkele plaats heeft
dan ook een dergelijke regeling, bijvoorbeeld Haarlem. Daar
geeft men voor de overuren Vu# gedeelte van de wedde. Maar
toch wordt in het algemeen gevolgd het systeem, dat wij
hebben aangenomen. Dat systeem hebben wij trouwens altijd
hier gehad en men treft het ook aan in de meeste andere
plaatsen. Zoo noem ik bijvoorbeeld Groningen, waar de
belooning is ƒ140.— voor het Gymnasium en ƒ120.voor
de Hoogere Burgerschool, terwijl de belooning in Dordrecht
ƒ120.bedraagt voor beide inrichtingen, üok de Rijksregeling
geeft 120.voor de overuren. In Dordrecht is indertijd
voorgesteld om ook voor de overuren aan te nemen periodieke
verhoogingen, maar dat voorstel van Burgemeester en Wet
houders is door den Raad verworpen en men heeft daar dus
ook genomen een vast bedrag. De heer Briët zal dus met het
oog op al die regeling zeker wel willen toegeven dat het
begrijpelijk en rationeel is, dat wij voor hetzelfde systeem partij
hebben gekozen.
Het lijkt mij bovendien ook moeielijk om het systeem van
den heer Briët in te voeren bij de combinatie die wij hebben
van de betrekking van leeraar aan het Gymnasium en de
Hoogere Burgerschool.