DONDERDAG 24 OCTOBER 1918.
253
werd. Dat is volkomen juist. Dit recht zou men hebben.
Praktisch zou men er evenwel geen gebruik van kunnen
maken. Volgt nu echter hieruit, dat men de aanspraken van
gepensionneerden op een bijslag niet zou moeten inwilligen?
Laat mij dit met een voorbeeld mogen duidelijk maken.
"Wanneer iemand aan een ander een schuld heeft, behoeft hij
die dan niet te betalen, omdat hij redeneert: wanneer mijn
schuldeischer aan mij een schuld had, zou hij mij die schuld
ook niet betalen?
Dit is eene vergelijking, die zeer zeker opgaat. Wanneer
men het pensioen beschouwt als een recht, moet het worden
uitbetaald. Ook wanneer de waarde van het geld vermeerderde,
zou men het pensioen mogen verlagen. Om praktische rede
nen zal dit evenwel niet geschieden. Met het loon doet men
toch hetzelfde. Het loon is kort geleden voor 3 jaar vastge
steld en i)u zullen Burgemeester en Wethouders binnenkort
weer komen met een voorstel om aan een gedeelte der werk
lieden een loonsv'erhooging te geven. Waarom doen zij dat?
Omdat zij erkennen, dat de waarde van het geld op het
oogenblik niet gelijk is aan de waarde, die het verleden jaar
had.* Maar dat geldt toch evenzeer voor de hoogste ambte
naren en voor hen wordt geen salarisverhooging voorgesteld.
Die consequentie willen Burgemeester en Wethouders niet
trekken en zou ook ik niet willen trekken voor de pensioenen.
Ik meen met deze korte toelichting te kunnen volstaan.
De heer Fokker. M. d. V. Namens den heer Sijtsma deel
ik mede, dat wij onze motie terugnemen na Uwe toezegging,
dat, als het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
wordt verworpen, door Burgemeester en Wethouders een
voorstel zal worden gedaan.
Wat aangaat de opmerking van den heer Wilmer, dat de
ideeën, in onze motie belichaamd, in amendementen kunnen
worden omgezet, dat was mij bekend, Mijnheer de Voorzit
ter, en ik zal zoo vrij zijn dat te zijner tijd ook te doen. De
vergelijking van den heer Wilmer tusschen geldleening en
pensioen gaat niet op, maar wij behoeven daarover hier niet
te debatteeren. De zaak is thans van alle kanten bekeken en
ik zie daarom verder van het woord af.
De heer Eerdmans. M. d, V. Ik wil een eukel woord in het
midden brengen naar aanleiding van hetgeen door den heer
van der Pot is opgemerkt.
Wij hebben hier ter stede de vorige week van een der
nieuwe hoogleeraren een redevoering vernomen over het
levende recht en het geschreven recht, en hij heeft uit zijn
levenservaring herinnerd, dat het hem zeer aangenaam was,
om recht te spreken naar het levende recht, doch dikwijls
zeer moeilijk, om recht te spreken naar het gecodificeerde
recht. Ik geloof, dat dit van toepassing is op hetgeen wij
hier bespreken. De heer van der Pot meent, dat het mogelijk
is normen te stellen, die zoo zijn, dat de verschillende gevallen,
waarin moreel ondersteuning noodig is, daaronder zullen val
len. Ik geloof echter niet, dat dat mogelijk is; wij kunnen
geen normen stellen en algemeene regelen maken, zonder dat
wij tegelijkertijd binnen de schreef blijven of over de schreef
heengaan. Hoe vreemd het ook moge zijn, dat ik een crediet
wil geven aan Burgemeester en Wethouders, ik geloof, dat
het levende persoonlijk oordeel veel beter in 'staat zal zijn in
bijzondere gevallen hieromtrent te beslissen en vertrouw, dat
de leden van het College zulks in het belang der gemeente
zullen doen. Dan is men niet gedwongen een regeling te
maken. Dit verdient de voorkeur, daar het zal blijken, dat de
levenspraktijk zich door een geschreven wet moeilijk laat
omvatten.
Dit in antwoord op de opmerkingen van den heer van der
Pot, het geheel aan U overlatende, of U op mijn vraag nog
een antwoord wilt geven of niet.
De Voorzitter. Gaarne wil ik nog even een slotwoord
zeggen. Allereerst wil ik den heer van der Pot opmerken,
dat de vaste normen, waarvan hij sprak, niet altijd de beste
behoeven te zijn. Ik ben het geheel met den vorigen spreker
eens, dat vaste normen het gemakkelijkst zijn, maar daarom
zijn ze nog niet billijker en ik weet, dat het voor Burgemeester
en Wethouders eenige moeilijkheden zal geven, als zij hun
crediet willen besteden volgens het denkbeeld van den heer
Eerdmans en mij. Dat is onder anderen reeds in Arnhem
gebeurd; daar hebben Burgemeester en Wethouders van den
Raad een crediet. gehad ter verhooging van de salarissen der
werklieden en ambtenaren, in gevallen, waar het biilijk zou zijn,
en dat stelselheeft den eersten tijd, toen de duurtetoeslag
nog niet een zoo grooten omvang had, best gewerkt. Het is
voor Burgemeester en Wethouders zeker moeilijk, maar ik
vind het billijker.
Ik wil den heer Wilmer nog zeggen, dat ik zijn betoog
niet goed heb begrepen. Hij heelt het hoog opgezet en komt
ten slotte neer op alleen practische dingen. In de practijk
zal men, als men zijn systeem volgt en de waarde van het
geld in oogenschouw neemt, moeten erkennen, dat de toeslag
een recht wordt. Een pensioen moet echter niet onderhevig
zijn aan dure of goedkoope tijden. Is iemand, die gepensionneerd
is, er slecht aan toe, dan kan het op den weg der gemeente
liggen, om hem te helpen, maar dat is bij andere zaken ook
mogelijk. Ik zou voorbeelden kunnen noemen van personen,
die gepensionneerd zijnen die hetzelfde werk doen als menschen,
die niet gepensionneerd zijn. De eerste hebben hun loon plus
het pensioen en zouden dan ook nog een duurtetoeslag krijgen,
waaraan de tweede, die dit alles niet hebben, moeten mee
betalen.
Ik weet niet, hoe de stemming zal uitvallen, maar dit wil
ik alleen zeggen, dat, wanneer het praeadvies mocht worden
aangenomen, Burgemeester en Wethouders mijns inziens
gaarne zullen overwegen om te komen met een credietaan-
vrage in den geest als door mij is besproken en door den
heer Eerdmans is voorgesteld.
Wordt het evenwel verworpen, dan zullen Burgemeester
en Wethouders spoedig met een nieuw voorstel komen bij
den Raad.
Wanneer ik het praeadvies heb verdedigd en men mocht
meenen dat Burgemeester en Wethouders hardvochtig zijn,
omdat zij dit praeadvies hebben uitgebracht, dan wil ik,
waar de heer Eerdmans gesproken heeft van een zinsnede
uit de inaugureele oratie van Prof. André de la Porte,
mededeelen, wat Prof. van Gijn zeide bij de aanvaarding
,van zijn hoogleeraarschap betreffende de tegenwoordige
behandeling van de financiën door publieke lichamen.
Hij zeide dit: «Verantwoordelijkheidsgevoel is grootendeels
een zaak van karakter. Het is zoo verleidelijk, om bij het beheer
van de gelden van publieke lichamen de belangen van wie
zoo juist op een uitgaaf, te hunnen behoeve, of op een
gunstige bepaling in een belasting te hunnen voordeele, aan
gedrongen, ter wille te zijn, zonder te zeer te letten op de
toekomst, of wel op de belangen van hen, die hun stem niet
kunnen doen hooren, maar die ten slotte de lasten dragen.
Er is meer eer mede in te leggen, meer voordeel mede te
behalen dan met de zorg voor de toekomst of voor hen, die
zelfs niet weten, dat ge voor hun belangen optreedt. Maar
de slapheid van vele bestuurders, welke tegenwoordig een
gevaar is voor de financiën, wordt zeer bevorderd door gemis
aan inzicht in de gevolgen van die slapheid. Daarenboven
heeft wie niet in de toejuiching van de aanwezigen, doch
slechts in de overtuiging zijn plicht te hebben gedaan, zijn
loon zoekt, wie zoo noodig tegen een verkeerden stroom op
wil roeien, een sterk stel riemen noodig".
Na lezing hiervan, meende ik toch, dat hoe hard het
wellicht in 'toog van onoordeelkundigen mag luiden, wij geen
ander praeadvies aan den Raad mochten uitbrengen.
De beraadslaging wordt gesloten.
liet voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in
stemming gebracht met den uitslag van 12 stemmen vóór en
12 stemmen tegenzoodat de stemmen staken.
Vóór stemmen de heeren Jaeger, Briët, Reimeringer, Oost-
dam, van Romburgh, Bots, van der Lip, Knappert, Eerdmans,
J. P. Mulder, Boot en Huurman.
Tegen stemmen de heeren Sasse, Fokker, van Tol, Sijtsma,
A. Mulder, de Lange, van der Eist, Zwiers, van der Pot,
Wilmer, Pera en Hoogenboom.
De Voorzitter. Waar de stemmen staken, zal er de eerst
volgende vergadering eene nieuwe stemming moeten plaats
hebben.
X. Praeadvies op het verzoek van de afdeeling Leiden van
den Algemeenen Nederlandschen Bond van Arbeiders(sters)
in het Bakkers-, Chocolade- en Suikerbewerkingsbedrijf e. a.,
in zake het maken van een gemeentelijke regeling betreffende
de afschaffing van bakkersnacht- en Zondagsarbeid.
(Zie Ing. St. No. 250.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van der Elst. M. d. V. Er is een meerderheid en
een minderheid in het college. De meerderheid wenscht niet
de verordening te maken en de minderheid wel. Ik schaar
mij in deze bij de minderheid. In vele plaatsen is de bakkers-
nachtarbeid verboden, niet alleen in kleine plaatsen, maar
ook in groote, zooals in Amsterdam, Groningen en Arnhem.
Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de invoering van
een dergelijke verordening zal tegenwerken de vaststelling van
een rijksregeling; dat lijkt mij een zwak argument, want deze
rijksregeling is in voorbereiding en gaat door. Ieder weet, dat
als iets wetsontwerp is, het nog geen wet is en dat het nog
lang kan duren, eer het wet wordt. De opmerking in het
praeadvies lijkt mij juist, dat na een plaatselijke regeling de