DONDERDAG 24
OCTOBER 1918.
251
rechts- of billijkheidsgronden meenen, dat er voor die men-
schen iets moet worden gedaan. Waar de waarde van het
geld zoozeer is veranderd, daar moet men niet vergeten, dat
de gepensionneerden met hun geld niet meer kunnen doen,
wat zij er vroeger mede deden. Ik vind dan ook, dat men-
schen, die hunne krachten aan de gemeente hebben gegeven
en die nu niet meer in staat zijn in hun levensonderhoud te
voorzien, billijkerwijs door de gemeente moeten worden ge
holpen. In het belang der gemeentefinanciën moet er evenwel
een grens worden gesteld. De personen, die uit eigen middelen
zooveel inkomen hebben, dat zij er met hun pensioen al is
het wat moeilijk, kunnen komen, behooren uit die overwe
ging te worden uitgesloten van het ontvangen van een toeslag.
Ik zou meenen, dat men de grens moest stellen op eeri in
komen van ƒ1000.— en dat men aan degenen, wier inkomen
de ƒ1000.niet overschrijdt op hun pensioen of wachtgeld
een toeslag moet geven van 20% met dien verstande dat het
totaal inkomen niet stijgt boven de 1200
Op deze wijze bereiken wij, wat wij bereiken willen.
Om nu deze gedachte in een vorm te gieten, heb ik de
eer, mede namens den heer Sijtsma, de volgende motie in te
dienen
»De Raad van oordeel, dat het gewenscht is, aan diegenen,
die van gemeentewege pensioen of wachtgeld genieten en
wier jaarlijksch inkomen een totaal bedrag van 1000.
niet overschrijdt, een toeslag op het pensioen of het wacht
geld te verleenen van 20 met dien verstande, dat daardoor
het totaal inkomen niet boven ƒ1200.stijgt noodigt Bur
gemeester en Wethouders uit, een regeling in dezen zin ter
vaststelling aan den Raad aan te bieden en gaat over tot de
orde van den dag".
De Voorzitter. Wordt de motie van de heeren Fokker
en Sijtsma ondersteund?
De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een punt van beraadslaging uit.
De heer Pera. M. de V. Ik ben zoo pas niet gekomen met
een gelormuleerd voorstel, maar heb gezegd, dat ik hoopte,
dat men tot eenige regeling zou kunnen komen, waardoor
aan de gepensionneerden steun wordt verleend. Wanneer Bur
gemeester en Wethouders nu merken, dat de meerderheid
van den Raad er voor is, om een zekeren steun te verleenen,
zouden zij dan geneigd zijn zelf een regeling te ontwerpen
op een wijze, die zij zelve het beste achten? In dat geval
zou ik tegen de motie van den heer Fokker stemmen en ook
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, wan
neer daaruit wordt afgeleid, dat Burgemeester en Wethouders
nu met een regeling zullen komen, om een toelage te ver
leenen.
De heer Fokker neemt een van de boomen uit het bosch
en komt met een regeling voor den dag, zonder dat wij
kunnen overzien, welke toestand daardoor zal worden ge
schapen. Wanneer Burgemeester en Wethouders die zaak
gaan beoordeelen en onderzoeken, dan zullen wij een gegrond
voorstel kunnen verwachten, waartegen wel geen bezwaren
zullen zijn. Ik vraag dus, of Burgemeester en Wethouders,
als zij bemerken, dat de meerderheid van den Raad voor
steun verleening is, bereid zijn, met voorstellen in dien geest
te komen.
De Voorzitter. Ik zal in het kort het standpunt van
Burgemeester en Wethouders uiteenzetten, ofschoon het eigen
lijk niet noodig is. De geheele kwestie van den toeslag op
pensioenen is al zoo lang aan de orde en er is reeds zooveel
over gesproken en geschreven, dat het eigenlijk overbodig
lijkt, daarover hier lang te debatteeren. Geen der heeren is
hier gekomen, of hij zal wel van te voren geweten hebben,
hoe hij zal stemmen. Wat van weerskanten gesproken wordt,
zal bitter weinig invloed op de stemming hebben, maar toch
zal dit mij niet weerhouden nog een enkel woord over deze
kwestie te zeggen.
Allereerst dienen de heeren te bedenken, dat Burgemeester
en Wethouders niet slechts hun goede hart kunnen laten
spreken, maar tegelijk de consequenties moeten overwegen
van de maatregelen, die zij voorstellen te treffen. Nu heeft
de heer Wilmer betoogd, dat de hoofdzaak voor Burgemeester
en Wethouders zou zijn, dat pensioen zou zijn uitgesteld
loon. Dit is niet het geval. Het hoofdargument van Burge
meester en Wethouders is, dat er geen rechtsgrond bestaat
om dien toeslag te verleenen. Hierin staan Burgemeester en
Wethouders niet zwak. Dit is een standpunt, dat door alle
publiekrechtelijke lichamen wordt ingenomen.
Toen de heer Ketelaar voor het eerst in de Tweede Kamer met
een dergelijk voorstel kwam, is het niet aangenomen geworden,
evenmin is dit het geval geweest in de Provinciale Staten.
Men vond het wel heel prettig om te geven, maar men vond
het verkwisten van geld. Ik zie niet in, dat de gemeente tegen
over deze quaestie anders zou staan dan het Rijk. Ik geloof,
dat wij door het geven van dien bijslag eene onbillijkheid
zullen begaan, doordat heel wat menschen, die het ook minder
goed hebben, zullen moeten mede betalen om aan anderen
een toeslag te geven. Maar wat is nu in eens gebeurd? Bij
het scheiden van de markt werd de motie tot het geven van
bijslag op pensioenen opnieuw in de Kamer ingediend en toen
is ei' heelemaal niet over gesproken en is zij zonder debat
aangenomen.
Uf dit gebeurd is met het oog op de aanstaande verkiezingen,
dat weet ik niet, maar het komt mij voor, wel het geval te
zijn. Men is plotseling omgeslagen en heeft plotseling allerlei
argumenten gevonden, die pleiten voor het geven van dien
toeslag. Waar Burgemeester en Wethouders overtuigd zijn,
dat wij hier niet te maken hebben met een recht, daar hebben
zij niet anders kunnen doen dan dit praeadvies geven.
Met deze zaak is het in de Kamer zoo eigenaardig gegaan.
De vroegere Minister Treub antwoordde o. a. het volgende
»Zoo kom ik vanzelf tot de zaak van de gepensionneerden
Hiervoor geldt hetzelfde als voor andere categorieën van
ambteloozen. üf wij het den gepensionneerden niet gunnen
Of wij niet erkennen, dat de gepensionneerden het moeilijk
hebben, wanneer ze van hun pensioen moeten leven? Daarom
gaat het niet. Het spreekt vanzelf, dat wij dat erkennen. Het
spreekt vanzelf, dat ook zij even groote moeilijkheden hebben
als ambtenaren, die een gelijk inkomen hebben, niet uit
pensoen, maar uit salaris. Maar de gepensionneerden staan
niet meer in dienstverband tot den Staat".
Dit standpunt werd door iedereen aangenomen, totdat het
bij het scheiden van de markt om reden, die ik zoo even als
waarschijnlijk genoemd heb, omver is geworpen. De heer
Wilmer heeft een nieuw argument, dat men het pensioen moet
berekenen niet naar de nominale, maar naar de reëele waar de.
Dan zouden ook bij elke salarisverhooging de pensioenen
yerhoogd moeten worden. Wat zou bovendien moeten ge
schieden, als men in goedkoope tijden komt? Goedkoope en
dure tijden wisselen herhaaldelijk af. De tijd van Napoleon
was veel duurder dan de tijd der Restauratie, die. daarop
volgde. Zou men dan de pensioenen moeten gaan verminderen,
omdat de waarde van het geld is gestegen?. Wanneer het één
gemotiveerd is, is het andere ook gemotiveerd. Een der eerste
zaken, waarop het pensioen gebaseerd is, moet zijn, dat het
een vaststaand recht is, dat niet vatbaar is voor vermindering
maar als men het niet mag verminderen, behoeft men het
ook niet te vermeerderen, want dat zou niet anders dan barm
hartigheid zijn. Wanneer het een recht is, dat samenhangt
met de geldswaarde, dan zou men zelfs het pensioen van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië moeten ver-
hoogen. Dan heeft de moeilijkheid van den tijd, waarin men
leeft, ook daarop invloed.
Evenzoo staat het met de levensverzekering. De pensioen
storting is een gedwongen levensverzekering, maar waarom
dwingt men de amtenaren daartoe? Dat is gedaan in het
belang der menschen zelf, daar zij anders met de stortingen
ophoudendaarom heeft men een gedwongen premiestorting,
voor zoover die bestaat. Die premie-storting bedroeg in Leiden
7% waarvan slechts 272% voor eigen pensioen, terwijl deze
laatste storting met ingang van 1 Januari 1919 voor reke
ning der gemeente wordt genomen. Als het nu waar was
dat de pensioenuitkeering, waarvoor indertijd die premie ge
stort is, verhoogd moest worden in dure tijden, dan zou ze
ook lager moeten worden iri de tijden, dat het geld meer
waarde krijgt. De heer Pera heeft vervolgens gezegd, dat er
altijd een zeker verband blijft bestaan. Ja, er is een verband
vroeger waren die menschen in het werk bij de gemeente en
er blijft tusschen hen en de gemeente een moreele band be
staan. Maar die band toonde zich hierin, dat men hen inder
tijd dwong 272 van de 7% voor eigen pensioen te storten.
Daardoor werd gezorgd, dat die menschen niet op straat
kwamen te staan en een vaste uitkeering kregen, waarvan zij
zeker konden zijn; daaruit blijkt, dat het een recht en geen
barmhartigheid was. Dat wordt nu over boord gegooid, als
men gaat zeggen: het is te weinig, wij moeten iets bijgeven.
Het geval, waarop men doelt, is een geheel ander.
Ik heb het reeds in de Eerste Kamer gezegd: Wanneer
iemand in staatsdienst of gemeentedienst is versleten een
werkelijk zeldzaam voorkomend geval dan zou ik er iets
voor gevoelen, om iets bij zijn pensioen te geven, al kan hij
daarop geen aanspraak maken, evenmin, als iemand in de
vrije maatschappij omdat men zou kunnen zeggen, dat tus
schen den Staat of de gemeente en den ambtenaar een zekere
band bestaat. Op de pensioenlijst bij de begrooting kan men
elk jaar zien, dat het bijna alleen menschen betreft, die niet
zooveel dienstjaren hier hadden en die toch een pensioen
krijgen. Dat kan men voor een kleinigheid krijgen, omdat
men voor een bepaalde betrekking ongeschikt is geworden.
Krijgt men die ongeschiktheid in en door den dienst, dan
krijgt men een betrekkelijk hoog pensioen. Het kan voorkomen,
dat iemand om een nietigheid ƒ5.— in de week pensioen heeft.