DONDERDAG 24
OCTOBER 1918.
257
hiermede kom ik tot hetgeen door de heeren Jaeger en Knappert
is opgemerkt. Wanneer wij hier eene verordening op den
bakkersnachtarbeid maken, zullen wij ook moeten doen, wat
men ook in andere plaatsen heeft gedaan, namelijk den invoer
van brood van uit andere gemeenten voor een zeker uur
verbieden, anders zal men het bezwaar krijgen, waarop door
beide heeren is gewezen. Eu nu zal men moeten toegeven,
dat eene dergelijke verbodsbepaling uitermate vexatoir is.
Wanneer men den invoer van buiten niet verbiedt, krijgt
men concurrentie van de buitenbakkers. Men zal derhalve
moeten overgaan tot het uitvaardigen van een verbod van invoer
voor een zeker uur. Dus, gesteld, dat een bakker te Oegst-
geest klanten heeft in Leiden, dan zal men noodzakelijk moeten
verbieden dat hij voor een bepaald uur zijn brood hier
brengt. Gaat dit niet veel te ver? Zit in zoo'n handeling iets
strafwaardigs? Die moeilijkheid wordt voorkomen, wanneer
men heeft eene rijksregeling. Wat ik zeg, is werkelijk niets
nieuws. Dit is een bezwaar, dat ook door de voorstanders van
het verbod wordt erkend. Met heeft mij bij het lezen van
eenige artikelen over deze quaestie juist getroffen, dat de
voorstanders van het verbod ook en vooral om deze reden
verreweg de voor keur geven aan eene rijksregeling. Nu meenen
Burgemeester en Wethouders verder, en, dit aan het adres
van de voorstanders van het verbod, dat deze door eene gemeen
telijke regeling zal worden vertraagd. Wanneer ik dit zeg,
vertrouwt men dit misschien niet, daarom zal ik eens voorlezen,
wat twee voorstanders van de afschaffing van bakkersnacht-
arbeid hebben gezegd.
In het nummer vnn Gemeentebelangen van 1 April 1917
zegt een voorstander der afschaffing het volgende: »rs echter
de vrees overdreven, dat eene rijksregeling nog langer op zich
zal laten wachten, wanneer het blijkt, dat de gemeenten het wel
redden?" en in de Gemeentestem van 21 Juli 1917 schrijft
ook een voorstander: »Propagenda voor eene landelijke regeling
zal verlammen, indien de gezellen in onderscheidene gemeenten
hun doel reeds bereikt hebben." Dat zijn dus twee uitspraken
van voorstanders van het verbod, die er beide op wijzen, hoe
eene locale regeling de rijksregeling zal tegenhouden. Er is
gezegd: goed en wel, maar de parlementaire molen maalt zoo
langzaam, dus er zal toch voorloopig wel niets komen van
een rijksregeling. Maar wanneer wij weten, wie ophetoogen-
blik staat aan het hoofd van het Departement van Arbeid,
dan behoeven wij ons hieromtrent niet ongerust te maken.
Wij weten, dat indertijd Mr. Aalberse met enkele andere
Kamerleden een voorstel van wet op den bakkersnachtarbeid
heeft ingediend, een voorstel dat thans door hen, die het mede
ingediend hadden, is ingetrokken, omdat door de Regeering
een ontwerp aanhangig is gemaakt. Uit het parlementaire ver
leden van den heer Aalberse weten wij dus, dat hij een vurig
voorstander is van de afschaffing van bakkersnachtarbeid. Is het
nu te gewaagd om te veronderstellen, dat dit onderwerp zeker
door hem ter hand zal worden genomen en dat wij binnen
korten tijd een ontwerp-Aalberse betreffende de afschaffing van
den bakkersnachtarbeid zullen mogen verwachten? Moeten
wij dan voor zoo'n korten tijd nog eene verordening gaan
maken? De zaak is heusch zoo eenvoudig niet. In dit verband
wil ik er op wijzen, dat onlangs in den Raad te Haarlem
deze aangelegenheid is aangehouden, omdat er allerlei practische
bezwaren waren gerezen. Er is toen gezegd: laat ons liever
wachten tot er een onderzoek zal zijn ingesteld naar de werking
der verordening in Amsterdam. Ook hieruit blijkt wel, dat aan
eene regeling als de onderhavige moeilijkheden verbonden zijn.
Waar nu toch naar alle waarschijnlijkheid van het tegen
woordige hoofd van het Departement van Arbeid te ver
wachten is, dat hij binnen afzienbaren tijd zal trachten een
rijksregeling tot stand te brengen en daaraan toch verre de
voorkeur moet worden gegeven boven een locale regeling,
geef ik deri Raad in overweging ook hun, die voor het
verbod zijn om deze zaak thans niet bij gemeentelijke
verordening Ie regelen, maar af te wachten.
De heer Sijtsma. Hoelang?
De heer van der Lip. Tot de rijksregeling komt.
Ik heb hier mede in het kort het standpunt van de meer
derheid van Burgemeester' en Wethouders uiteengezet. Ik zal
wel niemand bekeerd hebben en ik ben dan ook niet op alle
argumenten ingegaan. Laten wij de zaak en dit ten be
sluite niet ingewikkelder maken dan noodig is. Zoo zou
ik tegen den heer Eerdmans willen zeggen: laat het argument
dat het ongezond is om 's morgens versch brood te eten, er
buiten. Dat heeft er niets mede te maken. Men wil dezen
maatregel nemen alleen in het belang der bakkersgezellen
en -patroons. De heer Eerdmans heeft er zelfs Engeland bij
gebaald, en er op gewezen dat men daar 's morgens geen
versch brood eet, maar daar nuttigt men, wanneer ik mij
niet vergis, 's morgens vroeg al warm eten en dat is ook
niet gezond. En aan den anderen kant zou ik tegen den
lieer Jaeger willen zeggenlaat gij het argument van de
kolenbesparing er buiten. Want ook dat mag mijns inziens
bij de beoordeeling dezer zaak geen gewicht in de schaal
leggen, want er is niet gebleken, dat de nachtarbeid een
noemenswaardige besparing van brandstoffen geeft.
Ik zal het hierbij laten Mijnheer de Voorzitter.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt
in stemming gebracht en verworpen met 16 tegen 4 stemmen.
Tegen stemmen de heeren Sasse, van Tol, Sijtsma, A. Mulder,
de Lange, Oostdam, van der Eist, van Rombnrgh, Zwiers. Bots,
van der Pot, Knappert, Wilmer, Eerdmans, Pera, J. P. Mulder,
Boot en Huurman.
Vóór stemmen de heeren Jaeger, Reimeringer, van dei-
Lip en Hoogenboom.
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders zullen nu
de Commissie voor de strafverordeningen verzoeken een
ontwerp in te dienen. Applaus op de publieke tribune)
Mag ik verzoeken teekenen van goed- of afkeuring achter
wege te laten?
Mijne Heeren. Aan het einde van deze vergadering wil ik
den heeren nog mededeelen, dat ik uit riaam van Burgemeester
en Wethouders aan den Minister geschreven heb, om verlaging
van den prijs der aardappelen te verkrijgen. Üp 10 September j.l.
is door mij tot den Minister een schrijven gericht, om den
prijs der kleiaardappelen van O1/? cent terug te brengen op
61/» cent. Daarop werd op 24 September medegedeeld, dat
zonder nader overleg met de Staten-Generaal tot verlaging
van den aardappelprijs niet kan worden overgegaan. Het ge
meentebestuur heeft,daarop het volgende geantwoord:
»18 October 1918.
Op 10 September jl. werd door mij tot Uwe Excellentie
een schrijven gericht inhoudende het verzoek om den prijs
der kleiaardappelen van 9-1 ct. te willen terugbrengen op 6|
ct. per K.G. Op dit schrijven werd dd. 24 September bericht
ontvangen (No. 5237 afd: Crisiszaken, Bureau Landbouw) dat
zonder nader overleg met de Staten-Generaal tot een verlaging
van den maximumprijs voor kleiaardappelen niet kan worden
overgegaan. Waar echter niettegenstaande dit bezwaar onlangs
de prijs van kleiaardappelen door Uwe Excellentie van 9-|
cent op 8 ct. per K.G. is teruggebracht, zonder dat van over
leg Uwerzijds met de Staten-Generaal is gebleken, schijnt
het mij toe dat er evenmin bezwaar tegen behoeft te bestaan
om tot verdere verlaging van 8 tot 6-A ct., zooals wordt ge
vraagd, over te gaan.
Waar de redenen, die mij destijds bewogen om, evenals
het College van B. en W. van Amsterdam, op deze prijsver
verlaging aan te dringen, onveranderd blijven voortbestaan,
verzoek ik Uwe Excellentie nogmaals een verdere prijsver
laging van de kleiaardappelen van 8 tot op 6a ct. per K.G.
in ernstige overweging te willen nemen.
De Burgemeester van Leiden.
Zijne Excellentie
den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
te 's Gravenhage."
Tot nu toe heb ik hierop geen antwoord gekregen.
Verder wil ik den heeren mededeelen, dat ik in een vorige
raadsvergadering beloofd heb. dat ik over de soda zöu schrijven.
Ik kan den heeren in het kort mededeelen, wat daarvoor
geschied is. Ik heb het op schrift gesteld, dan is het mis
schien gemakkelijker het te zijner tijd in de handelingen op
te nemen
»In een vroegere vergadering van den Raad deed ik de
toezegging dat mijnerzijds pogingen zouden worden gedaan
om de distributie van soda hier ter stede zoo mogelijk op
billijker wijze te doen plaats vinden dan thans het geval is.
Ik richtte daartoe tot den Minister van Landbouw, Nijver
heid en Handel een schrijven, waarin ik verzocht alle soda
die door de soda-Commissie aan deze Gemeente wordt toe
gewezen te doen leveren aan het Gemeentelijk Levensmidde-
lenbedrijf, om ze dan volgens het bonstelsel onder de inwoners
te doen distribueeren.
Eenige dagen geleden werd op dit schrijven een antwoord
ontvangen waarin wordt medegedeeld dat de Minister, gezien
de kleine hoeveelheden kristalsoda die beschikbaar zijn, geen
aanleiding heeft kunnen vinden in de bestaande regeling
eenige wijziging te brengen. Hoewel hiermede dus op mijn
verzoek afwijzend wordt beschikt, achtte ik deze zaak toch
van te groot belang om niet nog eens een poging te wagen
en is door mij wederom aan den Minister gevraagd om, met
behoud van de bestaande wijze van levering van de fabrie
kanten aan de winkeliers, den verkoop .van soda door deze
laatsten aan de verbruikers in het Gemeentelijk Distributie-